Vervoeging van reproduceren
Onbepaalde wijs (infinitief): reproduceren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik reproduceer
- jij reproduceert
- hij/zij/het reproduceert
- wij reproduceren
- jullie reproduceren
- zij reproduceren
Präsens Indikativ
- ich widerspieg(e)le
- du widerspiegelst
- er/sie/es widerspiegelt
- wir widerspiegeln
- ihr widerspiegelt
- sie widerspiegeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik reproduceerde
- jij reproduceerde
- hij/zij/het reproduceerde
- wij reproduceerden
- jullie reproduceerden
- zij reproduceerden
Präteritum Indikativ
- ich widerspiegelte
- du widerspiegeltest
- er/sie/es widerspiegelte
- wir widerspiegelten
- ihr widerspiegeltet
- sie widerspiegelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gereproduceerd
- jij hebt gereproduceerd
- hij/zij/het heeft gereproduceerd
- wij hebben gereproduceerd
- jullie hebben gereproduceerd
- zij hebben gereproduceerd
Perfekt Indikativ
- ich habe widerspiegelt
- du hast widerspiegelt
- er/sie/es hat widerspiegelt
- wir haben widerspiegelt
- ihr habt widerspiegelt
- sie haben widerspiegelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gereproduceerd
- jij had gereproduceerd
- hij/zij/het had gereproduceerd
- wij hadden gereproduceerd
- jullie hadden gereproduceerd
- zij hadden gereproduceerd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte widerspiegelt
- du hattest widerspiegelt
- er/sie/es hatte widerspiegelt
- wir hatten widerspiegelt
- ihr hattet widerspiegelt
- sie hatten widerspiegelt
Toekomende tijd I
- ik zal reproduceren
- jij zult reproduceren
- hij/zij/het zal reproduceren
- wij zullen reproduceren
- jullie zullen reproduceren
- zij zullen reproduceren
Futur I Indikativ
- ich werde widerspiegeln
- du wirst widerspiegeln
- er/sie/es wird widerspiegeln
- wir werden widerspiegeln
- ihr werdet widerspiegeln
- sie werden widerspiegeln
Toekomende tijd II
- ik zal gereproduceerd hebben
- jij zult gereproduceerd hebben
- hij/zij/het zal gereproduceerd hebben
- wij zullen gereproduceerd hebben
- jullie zullen gereproduceerd hebben
- zij zullen gereproduceerd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde widerspiegelt haben
- du wirst widerspiegelt haben
- er/sie/es wird widerspiegelt haben
- wir werden widerspiegelt haben
- ihr werdet widerspiegelt haben
- sie werden widerspiegelt haben
Conditionalis I
- ik zou reproduceren
- jij zou reproduceren
- hij/zij/het zou reproduceren
- wij zouden reproduceren
- jullie zouden reproduceren
- zij zouden reproduceren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde widerspiegeln
- du würdest widerspiegeln
- er/sie/es würde widerspiegeln
- wir würden widerspiegeln
- ihr würdet widerspiegeln
- sie würden widerspiegeln
Conditionalis II
- ik zou hebben gereproduceerd
- jij zou hebben gereproduceerd
- hij/zij/het zou hebben gereproduceerd
- wij zouden hebben gereproduceerd
- jullie zouden hebben gereproduceerd
- zij zouden hebben gereproduceerd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde widerspiegelt haben
- du würdest widerspiegelt haben
- er/sie/es würde widerspiegelt haben
- wir würden widerspiegelt haben
- ihr würdet widerspiegelt haben
- sie würden widerspiegelt haben
Imperatief
- jij reproduceer
- jullie reproduceert
Imperativ
- du widerspieg(e)le
- ihr widerspiegelt