Vervoeging van reproduceren

Onbepaalde wijs (infinitief): reproduceren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik reproduceer
  • jij reproduceert
  • hij/zij/het reproduceert
  • wij reproduceren
  • jullie reproduceren
  • zij reproduceren

Present

  • I procreate
  • you procreate
  • he/she/it procreates
  • we procreate
  • you procreate
  • they procreate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik reproduceerde
  • jij reproduceerde
  • hij/zij/het reproduceerde
  • wij reproduceerden
  • jullie reproduceerden
  • zij reproduceerden

Simple past

  • I procreated
  • you procreated
  • he/she/it procreated
  • we procreated
  • you procreated
  • they procreated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gereproduceerd
  • jij hebt gereproduceerd
  • hij/zij/het heeft gereproduceerd
  • wij hebben gereproduceerd
  • jullie hebben gereproduceerd
  • zij hebben gereproduceerd

Present perfect

  • I have procreated
  • you have procreated
  • he/she/it has procreated
  • we have procreated
  • you have procreated
  • they have procreated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gereproduceerd
  • jij had gereproduceerd
  • hij/zij/het had gereproduceerd
  • wij hadden gereproduceerd
  • jullie hadden gereproduceerd
  • zij hadden gereproduceerd

Past perfect

  • I had procreated
  • you had procreated
  • he/she/it had procreated
  • we had procreated
  • you had procreated
  • they had procreated

Toekomende tijd I

  • ik zal reproduceren
  • jij zult reproduceren
  • hij/zij/het zal reproduceren
  • wij zullen reproduceren
  • jullie zullen reproduceren
  • zij zullen reproduceren

Future

  • I will procreate
  • you will procreate
  • he/she/it will procreate
  • we will procreate
  • you will procreate
  • they will procreate

Toekomende tijd II

  • ik zal gereproduceerd hebben
  • jij zult gereproduceerd hebben
  • hij/zij/het zal gereproduceerd hebben
  • wij zullen gereproduceerd hebben
  • jullie zullen gereproduceerd hebben
  • zij zullen gereproduceerd hebben

Future perfect

  • I will have procreated
  • you will have procreated
  • he/she/it will have procreated
  • we will have procreated
  • you will have procreated
  • they will have procreated

Conditionalis I

  • ik zou reproduceren
  • jij zou reproduceren
  • hij/zij/het zou reproduceren
  • wij zouden reproduceren
  • jullie zouden reproduceren
  • zij zouden reproduceren

Conditional present

  • I would procreate
  • you would procreate
  • he/she/it would procreate
  • we would procreate
  • you would procreate
  • they would procreate

Conditionalis II

  • ik zou hebben gereproduceerd
  • jij zou hebben gereproduceerd
  • hij/zij/het zou hebben gereproduceerd
  • wij zouden hebben gereproduceerd
  • jullie zouden hebben gereproduceerd
  • zij zouden hebben gereproduceerd

Conditional perfect

  • I would have procreated
  • you would have procreated
  • he/she/it would have procreated
  • we would have procreated
  • you would have procreated
  • they would have procreated

Imperatief

  • jij reproduceer
  • jullie reproduceert

Imperative

  • you procreate
  • you procreate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van reproduceren