Engels

Nederlands

Present

  • I resound
  • you resound
  • he/she/it resounds
  • we resound
  • you resound
  • they resound

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schetter
  • jij schettert
  • hij/zij/het schettert
  • wij schetteren
  • jullie schetteren
  • zij schetteren

Simple past

  • I resounded
  • you resounded
  • he/she/it resounded
  • we resounded
  • you resounded
  • they resounded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schetterde
  • jij schetterde
  • hij/zij/het schetterde
  • wij schetterden
  • jullie schetterden
  • zij schetterden

Present perfect

  • I have resounded
  • you have resounded
  • he/she/it has resounded
  • we have resounded
  • you have resounded
  • they have resounded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschetterd
  • jij hebt geschetterd
  • hij/zij/het heeft geschetterd
  • wij hebben geschetterd
  • jullie hebben geschetterd
  • zij hebben geschetterd

Past perfect

  • I had resounded
  • you had resounded
  • he/she/it had resounded
  • we had resounded
  • you had resounded
  • they had resounded

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschetterd
  • jij had geschetterd
  • hij/zij/het had geschetterd
  • wij hadden geschetterd
  • jullie hadden geschetterd
  • zij hadden geschetterd

Future

  • I will resound
  • you will resound
  • he/she/it will resound
  • we will resound
  • you will resound
  • they will resound

Toekomende tijd I

  • ik zal schetteren
  • jij zult schetteren
  • hij/zij/het zal schetteren
  • wij zullen schetteren
  • jullie zullen schetteren
  • zij zullen schetteren

Future perfect

  • I will have resounded
  • you will have resounded
  • he/she/it will have resounded
  • we will have resounded
  • you will have resounded
  • they will have resounded

Toekomende tijd II

  • ik zal geschetterd hebben
  • jij zult geschetterd hebben
  • hij/zij/het zal geschetterd hebben
  • wij zullen geschetterd hebben
  • jullie zullen geschetterd hebben
  • zij zullen geschetterd hebben

Conditional present

  • I would resound
  • you would resound
  • he/she/it would resound
  • we would resound
  • you would resound
  • they would resound

Conditionalis I

  • ik zou schetteren
  • jij zou schetteren
  • hij/zij/het zou schetteren
  • wij zouden schetteren
  • jullie zouden schetteren
  • zij zouden schetteren

Conditional perfect

  • I would have resounded
  • you would have resounded
  • he/she/it would have resounded
  • we would have resounded
  • you would have resounded
  • they would have resounded

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschetterd
  • jij zou hebben geschetterd
  • hij/zij/het zou hebben geschetterd
  • wij zouden hebben geschetterd
  • jullie zouden hebben geschetterd
  • zij zouden hebben geschetterd

Imperative

  • you resound
  • you resound

Imperatief

  • jij schetter
  • jullie schettert

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van resound