Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it resounds
  • they resound

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het weerspiegelt
  • zij weerspiegelen

Simple past

  • he/she/it resounded
  • they resounded

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het weerspiegelde
  • zij weerspiegelden

Present perfect

  • he/she/it has resounded
  • they have resounded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft weerspiegeld
  • zij hebben weerspiegeld

Past perfect

  • he/she/it had resounded
  • they had resounded

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had weerspiegeld
  • zij hadden weerspiegeld

Future

  • he/she/it will resound
  • they will resound

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal weerspiegelen
  • zij zult weerspiegelen

Future perfect

  • he/she/it will have resounded
  • they will have resounded

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal weerspiegeld hebben
  • zij zult weerspiegeld hebben

Conditional present

  • he/she/it would resound
  • they would resound

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal weerspiegelen
  • zij zullen weerspiegelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have resounded
  • they would have resounded

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben weerspiegeld
  • zij zullen hebben weerspiegeld

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van resound