Vervoeging van resuscitate

Onbepaalde wijs (infinitief): to resuscitate

Engels

Nederlands

Present

  • I resuscitate
  • you resuscitate
  • he/she/it resuscitates
  • we resuscitate
  • you resuscitate
  • they resuscitate

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kom bij
  • jij komt bij
  • hij/zij/het komt bij
  • wij komen bij
  • jullie komen bij
  • zij komen bij

Simple past

  • I resuscitated
  • you resuscitated
  • he/she/it resuscitated
  • we resuscitated
  • you resuscitated
  • they resuscitated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kwam bij
  • jij kwam bij
  • hij/zij/het kwam bij
  • wij kwamen bij
  • jullie kwamen bij
  • zij kwamen bij

Present perfect

  • I have resuscitated
  • you have resuscitated
  • he/she/it has resuscitated
  • we have resuscitated
  • you have resuscitated
  • they have resuscitated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben bijgekomen
  • jij bent bijgekomen
  • hij/zij/het is bijgekomen
  • wij zijn bijgekomen
  • jullie zijn bijgekomen
  • zij zijn bijgekomen

Past perfect

  • I had resuscitated
  • you had resuscitated
  • he/she/it had resuscitated
  • we had resuscitated
  • you had resuscitated
  • they had resuscitated

Voltooid verleden tijd

  • ik was bijgekomen
  • jij was bijgekomen
  • hij/zij/het was bijgekomen
  • wij waren bijgekomen
  • jullie waren bijgekomen
  • zij waren bijgekomen

Future

  • I will resuscitate
  • you will resuscitate
  • he/she/it will resuscitate
  • we will resuscitate
  • you will resuscitate
  • they will resuscitate

Toekomende tijd I

  • ik zal bijkomen
  • jij zult bijkomen
  • hij/zij/het zal bijkomen
  • wij zullen bijkomen
  • jullie zullen bijkomen
  • zij zullen bijkomen

Future perfect

  • I will have resuscitated
  • you will have resuscitated
  • he/she/it will have resuscitated
  • we will have resuscitated
  • you will have resuscitated
  • they will have resuscitated

Toekomende tijd II

  • ik zal bijgekomen zijn
  • jij zult bijgekomen zijn
  • hij/zij/het zal bijgekomen zijn
  • wij zullen bijgekomen zijn
  • jullie zullen bijgekomen zijn
  • zij zullen bijgekomen zijn

Conditional present

  • I would resuscitate
  • you would resuscitate
  • he/she/it would resuscitate
  • we would resuscitate
  • you would resuscitate
  • they would resuscitate

Conditionalis I

  • ik zou bijkomen
  • jij zou bijkomen
  • hij/zij/het zou bijkomen
  • wij zouden bijkomen
  • jullie zouden bijkomen
  • zij zouden bijkomen

Conditional perfect

  • I would have resuscitated
  • you would have resuscitated
  • he/she/it would have resuscitated
  • we would have resuscitated
  • you would have resuscitated
  • they would have resuscitated

Conditionalis II

  • ik zou zijn bijgekomen
  • jij zou zijn bijgekomen
  • hij/zij/het zou zijn bijgekomen
  • wij zouden zijn bijgekomen
  • jullie zouden zijn bijgekomen
  • zij zouden zijn bijgekomen

Imperative

  • you resuscitate
  • you resuscitate

Imperatief

  • jij kom bij
  • jullie komt bij

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van resuscitate