Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it rises
  • they rise

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het groeit aan
  • zij groeien aan

Simple past

  • he/she/it rose
  • they rose

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het groeide aan
  • zij groeiden aan

Present perfect

  • he/she/it has risen
  • they have risen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is aangegroeid
  • zij zijn aangegroeid

Past perfect

  • he/she/it had risen
  • they had risen

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was aangegroeid
  • zij waren aangegroeid

Future

  • he/she/it will rise
  • they will rise

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal aangroeien
  • zij zult aangroeien

Future perfect

  • he/she/it will have risen
  • they will have risen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal aangegroeid zijn
  • zij zult aangegroeid zijn

Conditional present

  • he/she/it would rise
  • they would rise

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal aangroeien
  • zij zullen aangroeien

Conditional perfect

  • he/she/it would have risen
  • they would have risen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn aangegroeid
  • zij zullen zijn aangegroeid

Verwijzingen

Bekijk 26 definitie(s) van rise