Vervoeging van rondzenden

Onbepaalde wijs (infinitief): rondzenden

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zend rond
  • jij zendt rond
  • hij/zij/het zendt rond
  • wij zenden rond
  • jullie zenden rond
  • zij zenden rond

Present

  • I broadcast
  • you broadcast
  • he/she/it broadcasts
  • we broadcast
  • you broadcast
  • they broadcast

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zond rond
  • jij zond rond
  • hij/zij/het zond rond
  • wij zonden rond
  • jullie zonden rond
  • zij zonden rond

Simple past

  • I broadcast
  • you broadcast
  • he/she/it broadcast
  • we broadcast
  • you broadcast
  • they broadcast

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb rondgezonden
  • jij hebt rondgezonden
  • hij/zij/het heeft rondgezonden
  • wij hebben rondgezonden
  • jullie hebben rondgezonden
  • zij hebben rondgezonden

Present perfect

  • I have broadcast
  • you have broadcast
  • he/she/it has broadcast
  • we have broadcast
  • you have broadcast
  • they have broadcast

Voltooid verleden tijd

  • ik had rondgezonden
  • jij had rondgezonden
  • hij/zij/het had rondgezonden
  • wij hadden rondgezonden
  • jullie hadden rondgezonden
  • zij hadden rondgezonden

Past perfect

  • I had broadcast
  • you had broadcast
  • he/she/it had broadcast
  • we had broadcast
  • you had broadcast
  • they had broadcast

Toekomende tijd I

  • ik zal rondzenden
  • jij zult rondzenden
  • hij/zij/het zal rondzenden
  • wij zullen rondzenden
  • jullie zullen rondzenden
  • zij zullen rondzenden

Future

  • I will broadcast
  • you will broadcast
  • he/she/it will broadcast
  • we will broadcast
  • you will broadcast
  • they will broadcast

Toekomende tijd II

  • ik zal rondgezonden hebben
  • jij zult rondgezonden hebben
  • hij/zij/het zal rondgezonden hebben
  • wij zullen rondgezonden hebben
  • jullie zullen rondgezonden hebben
  • zij zullen rondgezonden hebben

Future perfect

  • I will have broadcast
  • you will have broadcast
  • he/she/it will have broadcast
  • we will have broadcast
  • you will have broadcast
  • they will have broadcast

Conditionalis I

  • ik zou rondzenden
  • jij zou rondzenden
  • hij/zij/het zou rondzenden
  • wij zouden rondzenden
  • jullie zouden rondzenden
  • zij zouden rondzenden

Conditional present

  • I would broadcast
  • you would broadcast
  • he/she/it would broadcast
  • we would broadcast
  • you would broadcast
  • they would broadcast

Conditionalis II

  • ik zou hebben rondgezonden
  • jij zou hebben rondgezonden
  • hij/zij/het zou hebben rondgezonden
  • wij zouden hebben rondgezonden
  • jullie zouden hebben rondgezonden
  • zij zouden hebben rondgezonden

Conditional perfect

  • I would have broadcast
  • you would have broadcast
  • he/she/it would have broadcast
  • we would have broadcast
  • you would have broadcast
  • they would have broadcast

Imperatief

  • jij zend rond
  • jullie zendt rond

Imperative

  • you broadcast
  • you broadcast