Vervoeging van rumple

Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it rumples
  • they rumple

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het verkreukelt
  • zij verkreukelen

Simple past

  • he/she/it rumpled
  • they rumpled

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het verkreukelde
  • zij verkreukelden

Present perfect

  • he/she/it has rumpled
  • they have rumpled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft verkreukeld
  • zij hebben verkreukeld

Past perfect

  • he/she/it had rumpled
  • they had rumpled

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had verkreukeld
  • zij hadden verkreukeld

Future

  • he/she/it will rumple
  • they will rumple

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal verkreukelen
  • zij zult verkreukelen

Future perfect

  • he/she/it will have rumpled
  • they will have rumpled

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal verkreukeld hebben
  • zij zult verkreukeld hebben

Conditional present

  • he/she/it would rumple
  • they would rumple

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal verkreukelen
  • zij zullen verkreukelen

Conditional perfect

  • he/she/it would have rumpled
  • they would have rumpled

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben verkreukeld
  • zij zullen hebben verkreukeld

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van rumple