Vervoeging van rumple
Onbepaalde wijs (infinitief): to rumple
Engels
Nederlands
Present
- he/she/it rumples
- they rumple
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het verkreukelt
- zij verkreukelen
Simple past
- he/she/it rumpled
- they rumpled
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het verkreukelde
- zij verkreukelden
Present perfect
- he/she/it has rumpled
- they have rumpled
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft verkreukeld
- zij hebben verkreukeld
Past perfect
- he/she/it had rumpled
- they had rumpled
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had verkreukeld
- zij hadden verkreukeld
Future
- he/she/it will rumple
- they will rumple
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal verkreukelen
- zij zult verkreukelen
Future perfect
- he/she/it will have rumpled
- they will have rumpled
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal verkreukeld hebben
- zij zult verkreukeld hebben
Conditional present
- he/she/it would rumple
- they would rumple
Conditionalis I
- hij/zij/het zal verkreukelen
- zij zullen verkreukelen
Conditional perfect
- he/she/it would have rumpled
- they would have rumpled
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben verkreukeld
- zij zullen hebben verkreukeld