Vervoeging van schelen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het scheelt
  • zij schelen

Indicativo presente

  • él/ella difiere
  • ellos/ellas difieren

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het scheelde
  • zij scheelden

Indefinido

  • él/ella difirió
  • ellos/ellas difirieron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gescheeld
  • zij hebben gescheeld

Pretérito perfecto compuesto

  • él/ella ha diferido
  • ellos/ellas han diferido

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gescheeld
  • zij hadden gescheeld

Pluscuamperfecto

  • él/ella había diferido
  • ellos/ellas habían diferido

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal schelen
  • zij zult schelen

Futuro I

  • él/ella diferirá
  • ellos/ellas diferirán

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gescheeld hebben
  • zij zult gescheeld hebben

Futuro perfecto

  • él/ella habrá diferido
  • ellos/ellas habrán diferido

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal schelen
  • zij zullen schelen

Condicional

  • él/ella diferiría
  • ellos/ellas diferirían

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gescheeld
  • zij zullen hebben gescheeld

Condicional perfecto

  • él/ella habría diferido
  • ellos/ellas habrían diferido

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van schelen