Vervoeging van schitteren
Onbepaalde wijs (infinitief): schitteren
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schitter
- jij schittert
- hij/zij/het schittert
- wij schitteren
- jullie schitteren
- zij schitteren
Indicativo presente
- yo flameo
- tú flameas
- él/ella flamea
- nosotros flameamos
- vosotros flameáis
- ellos/ellas flamean
Onvoltooid verleden tijd
- ik schitterde
- jij schitterde
- hij/zij/het schitterde
- wij schitterden
- jullie schitterden
- zij schitterden
Indefinido
- yo flameé
- tú flameaste
- él/ella flameó
- nosotros flameamos
- vosotros flameasteis
- ellos/ellas flamearon
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geschitterd
- jij hebt geschitterd
- hij/zij/het heeft geschitterd
- wij hebben geschitterd
- jullie hebben geschitterd
- zij hebben geschitterd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he flameado
- tú has flameado
- él/ella ha flameado
- nosotros hemos flameado
- vosotros habéis flameado
- ellos/ellas han flameado
Voltooid verleden tijd
- ik had geschitterd
- jij had geschitterd
- hij/zij/het had geschitterd
- wij hadden geschitterd
- jullie hadden geschitterd
- zij hadden geschitterd
Pluscuamperfecto
- yo había flameado
- tú habías flameado
- él/ella había flameado
- nosotros habíamos flameado
- vosotros habíais flameado
- ellos/ellas habían flameado
Toekomende tijd I
- ik zal schitteren
- jij zult schitteren
- hij/zij/het zal schitteren
- wij zullen schitteren
- jullie zullen schitteren
- zij zullen schitteren
Futuro I
- yo flamearé
- tú flamearás
- él/ella flameará
- nosotros flamearemos
- vosotros flamearéis
- ellos/ellas flamearán
Toekomende tijd II
- ik zal geschitterd hebben
- jij zult geschitterd hebben
- hij/zij/het zal geschitterd hebben
- wij zullen geschitterd hebben
- jullie zullen geschitterd hebben
- zij zullen geschitterd hebben
Futuro perfecto
- yo habré flameado
- tú habrás flameado
- él/ella habrá flameado
- nosotros habremos flameado
- vosotros habréis flameado
- ellos/ellas habrán flameado
Conditionalis I
- ik zou schitteren
- jij zou schitteren
- hij/zij/het zou schitteren
- wij zouden schitteren
- jullie zouden schitteren
- zij zouden schitteren
Condicional
- yo flamearía
- tú flamearías
- él/ella flamearía
- nosotros flamearíamos
- vosotros flamearíais
- ellos/ellas flamearían
Conditionalis II
- ik zou hebben geschitterd
- jij zou hebben geschitterd
- hij/zij/het zou hebben geschitterd
- wij zouden hebben geschitterd
- jullie zouden hebben geschitterd
- zij zouden hebben geschitterd
Condicional perfecto
- yo habría flameado
- tú habrías flameado
- él/ella habría flameado
- nosotros habríamos flameado
- vosotros habríais flameado
- ellos/ellas habrían flameado
Imperatief
- jij schitter
- jullie schittert
Imperativo presente
- tú flamea
- vosotros flamead