Engels

Nederlands

Present

  • I set
  • you set
  • he/she/it sets
  • we set
  • you set
  • they set

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik arrangeer
  • jij arrangeert
  • hij/zij/het arrangeert
  • wij arrangeren
  • jullie arrangeren
  • zij arrangeren

Simple past

  • I set
  • you set
  • he/she/it set
  • we set
  • you set
  • they set

Onvoltooid verleden tijd

  • ik arrangeerde
  • jij arrangeerde
  • hij/zij/het arrangeerde
  • wij arrangeerden
  • jullie arrangeerden
  • zij arrangeerden

Present perfect

  • I have set
  • you have set
  • he/she/it has set
  • we have set
  • you have set
  • they have set

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gearrangeerd
  • jij hebt gearrangeerd
  • hij/zij/het heeft gearrangeerd
  • wij hebben gearrangeerd
  • jullie hebben gearrangeerd
  • zij hebben gearrangeerd

Past perfect

  • I had set
  • you had set
  • he/she/it had set
  • we had set
  • you had set
  • they had set

Voltooid verleden tijd

  • ik had gearrangeerd
  • jij had gearrangeerd
  • hij/zij/het had gearrangeerd
  • wij hadden gearrangeerd
  • jullie hadden gearrangeerd
  • zij hadden gearrangeerd

Future

  • I will set
  • you will set
  • he/she/it will set
  • we will set
  • you will set
  • they will set

Toekomende tijd I

  • ik zal arrangeren
  • jij zult arrangeren
  • hij/zij/het zal arrangeren
  • wij zullen arrangeren
  • jullie zullen arrangeren
  • zij zullen arrangeren

Future perfect

  • I will have set
  • you will have set
  • he/she/it will have set
  • we will have set
  • you will have set
  • they will have set

Toekomende tijd II

  • ik zal gearrangeerd hebben
  • jij zult gearrangeerd hebben
  • hij/zij/het zal gearrangeerd hebben
  • wij zullen gearrangeerd hebben
  • jullie zullen gearrangeerd hebben
  • zij zullen gearrangeerd hebben

Conditional present

  • I would set
  • you would set
  • he/she/it would set
  • we would set
  • you would set
  • they would set

Conditionalis I

  • ik zou arrangeren
  • jij zou arrangeren
  • hij/zij/het zou arrangeren
  • wij zouden arrangeren
  • jullie zouden arrangeren
  • zij zouden arrangeren

Conditional perfect

  • I would have set
  • you would have set
  • he/she/it would have set
  • we would have set
  • you would have set
  • they would have set

Conditionalis II

  • ik zou hebben gearrangeerd
  • jij zou hebben gearrangeerd
  • hij/zij/het zou hebben gearrangeerd
  • wij zouden hebben gearrangeerd
  • jullie zouden hebben gearrangeerd
  • zij zouden hebben gearrangeerd

Imperative

  • you set
  • you set

Imperatief

  • jij arrangeer
  • jullie arrangeert

Verwijzingen

Bekijk 27 definitie(s) van set