Engels

Nederlands

Present

  • I set
  • you set
  • he/she/it sets
  • we set
  • you set
  • they set

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rust
  • jij rust
  • hij/zij/het rust
  • wij rusten
  • jullie rusten
  • zij rusten

Simple past

  • I set
  • you set
  • he/she/it set
  • we set
  • you set
  • they set

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rustte
  • jij rustte
  • hij/zij/het rustte
  • wij rustten
  • jullie rustten
  • zij rustten

Present perfect

  • I have set
  • you have set
  • he/she/it has set
  • we have set
  • you have set
  • they have set

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gerust
  • jij hebt gerust
  • hij/zij/het heeft gerust
  • wij hebben gerust
  • jullie hebben gerust
  • zij hebben gerust

Past perfect

  • I had set
  • you had set
  • he/she/it had set
  • we had set
  • you had set
  • they had set

Voltooid verleden tijd

  • ik had gerust
  • jij had gerust
  • hij/zij/het had gerust
  • wij hadden gerust
  • jullie hadden gerust
  • zij hadden gerust

Future

  • I will set
  • you will set
  • he/she/it will set
  • we will set
  • you will set
  • they will set

Toekomende tijd I

  • ik zal rusten
  • jij zult rusten
  • hij/zij/het zal rusten
  • wij zullen rusten
  • jullie zullen rusten
  • zij zullen rusten

Future perfect

  • I will have set
  • you will have set
  • he/she/it will have set
  • we will have set
  • you will have set
  • they will have set

Toekomende tijd II

  • ik zal gerust hebben
  • jij zult gerust hebben
  • hij/zij/het zal gerust hebben
  • wij zullen gerust hebben
  • jullie zullen gerust hebben
  • zij zullen gerust hebben

Conditional present

  • I would set
  • you would set
  • he/she/it would set
  • we would set
  • you would set
  • they would set

Conditionalis I

  • ik zou rusten
  • jij zou rusten
  • hij/zij/het zou rusten
  • wij zouden rusten
  • jullie zouden rusten
  • zij zouden rusten

Conditional perfect

  • I would have set
  • you would have set
  • he/she/it would have set
  • we would have set
  • you would have set
  • they would have set

Conditionalis II

  • ik zou hebben gerust
  • jij zou hebben gerust
  • hij/zij/het zou hebben gerust
  • wij zouden hebben gerust
  • jullie zouden hebben gerust
  • zij zouden hebben gerust

Imperative

  • you set
  • you set

Imperatief

  • jij rust
  • jullie rust

Verwijzingen

Bekijk 27 definitie(s) van set