Engels

Nederlands

Present

  • I shit
  • you shit
  • he/she/it shits
  • we shit
  • you shit
  • they shit

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beer
  • jij beert
  • hij/zij/het beert
  • wij beren
  • jullie beren
  • zij beren

Simple past

  • I shit
  • you shit
  • he/she/it shit
  • we shit
  • you shit
  • they shit

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beerde
  • jij beerde
  • hij/zij/het beerde
  • wij beerden
  • jullie beerden
  • zij beerden

Present perfect

  • I have shit
  • you have shit
  • he/she/it has shit
  • we have shit
  • you have shit
  • they have shit

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebeerd
  • jij hebt gebeerd
  • hij/zij/het heeft gebeerd
  • wij hebben gebeerd
  • jullie hebben gebeerd
  • zij hebben gebeerd

Past perfect

  • I had shit
  • you had shit
  • he/she/it had shit
  • we had shit
  • you had shit
  • they had shit

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebeerd
  • jij had gebeerd
  • hij/zij/het had gebeerd
  • wij hadden gebeerd
  • jullie hadden gebeerd
  • zij hadden gebeerd

Future

  • I will shit
  • you will shit
  • he/she/it will shit
  • we will shit
  • you will shit
  • they will shit

Toekomende tijd I

  • ik zal beren
  • jij zult beren
  • hij/zij/het zal beren
  • wij zullen beren
  • jullie zullen beren
  • zij zullen beren

Future perfect

  • I will have shit
  • you will have shit
  • he/she/it will have shit
  • we will have shit
  • you will have shit
  • they will have shit

Toekomende tijd II

  • ik zal gebeerd hebben
  • jij zult gebeerd hebben
  • hij/zij/het zal gebeerd hebben
  • wij zullen gebeerd hebben
  • jullie zullen gebeerd hebben
  • zij zullen gebeerd hebben

Conditional present

  • I would shit
  • you would shit
  • he/she/it would shit
  • we would shit
  • you would shit
  • they would shit

Conditionalis I

  • ik zou beren
  • jij zou beren
  • hij/zij/het zou beren
  • wij zouden beren
  • jullie zouden beren
  • zij zouden beren

Conditional perfect

  • I would have shit
  • you would have shit
  • he/she/it would have shit
  • we would have shit
  • you would have shit
  • they would have shit

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebeerd
  • jij zou hebben gebeerd
  • hij/zij/het zou hebben gebeerd
  • wij zouden hebben gebeerd
  • jullie zouden hebben gebeerd
  • zij zouden hebben gebeerd

Imperative

  • you shit
  • you shit

Imperatief

  • jij beer
  • jullie beert

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van shit