Engels

Nederlands

Present

  • I shoot
  • you shoot
  • he/she/it shoots
  • we shoot
  • you shoot
  • they shoot

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik injecteer
  • jij injecteert
  • hij/zij/het injecteert
  • wij injecteren
  • jullie injecteren
  • zij injecteren

Simple past

  • I shot
  • you shot
  • he/she/it shot
  • we shot
  • you shot
  • they shot

Onvoltooid verleden tijd

  • ik injecteerde
  • jij injecteerde
  • hij/zij/het injecteerde
  • wij injecteerden
  • jullie injecteerden
  • zij injecteerden

Present perfect

  • I have shot
  • you have shot
  • he/she/it has shot
  • we have shot
  • you have shot
  • they have shot

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïnjecteerd
  • jij hebt geïnjecteerd
  • hij/zij/het heeft geïnjecteerd
  • wij hebben geïnjecteerd
  • jullie hebben geïnjecteerd
  • zij hebben geïnjecteerd

Past perfect

  • I had shot
  • you had shot
  • he/she/it had shot
  • we had shot
  • you had shot
  • they had shot

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïnjecteerd
  • jij had geïnjecteerd
  • hij/zij/het had geïnjecteerd
  • wij hadden geïnjecteerd
  • jullie hadden geïnjecteerd
  • zij hadden geïnjecteerd

Future

  • I will shoot
  • you will shoot
  • he/she/it will shoot
  • we will shoot
  • you will shoot
  • they will shoot

Toekomende tijd I

  • ik zal injecteren
  • jij zult injecteren
  • hij/zij/het zal injecteren
  • wij zullen injecteren
  • jullie zullen injecteren
  • zij zullen injecteren

Future perfect

  • I will have shot
  • you will have shot
  • he/she/it will have shot
  • we will have shot
  • you will have shot
  • they will have shot

Toekomende tijd II

  • ik zal geïnjecteerd hebben
  • jij zult geïnjecteerd hebben
  • hij/zij/het zal geïnjecteerd hebben
  • wij zullen geïnjecteerd hebben
  • jullie zullen geïnjecteerd hebben
  • zij zullen geïnjecteerd hebben

Conditional present

  • I would shoot
  • you would shoot
  • he/she/it would shoot
  • we would shoot
  • you would shoot
  • they would shoot

Conditionalis I

  • ik zou injecteren
  • jij zou injecteren
  • hij/zij/het zou injecteren
  • wij zouden injecteren
  • jullie zouden injecteren
  • zij zouden injecteren

Conditional perfect

  • I would have shot
  • you would have shot
  • he/she/it would have shot
  • we would have shot
  • you would have shot
  • they would have shot

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïnjecteerd
  • jij zou hebben geïnjecteerd
  • hij/zij/het zou hebben geïnjecteerd
  • wij zouden hebben geïnjecteerd
  • jullie zouden hebben geïnjecteerd
  • zij zouden hebben geïnjecteerd

Imperative

  • you shoot
  • you shoot

Imperatief

  • jij injecteer
  • jullie injecteert

Verwijzingen

Bekijk 28 definitie(s) van shoot