Engels

Nederlands

Present

  • I shoot
  • you shoot
  • he/she/it shoots
  • we shoot
  • you shoot
  • they shoot

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vuur
  • jij vuurt
  • hij/zij/het vuurt
  • wij vuren
  • jullie vuren
  • zij vuren

Simple past

  • I shot
  • you shot
  • he/she/it shot
  • we shot
  • you shot
  • they shot

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vuurde
  • jij vuurde
  • hij/zij/het vuurde
  • wij vuurden
  • jullie vuurden
  • zij vuurden

Present perfect

  • I have shot
  • you have shot
  • he/she/it has shot
  • we have shot
  • you have shot
  • they have shot

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevuurd
  • jij hebt gevuurd
  • hij/zij/het heeft gevuurd
  • wij hebben gevuurd
  • jullie hebben gevuurd
  • zij hebben gevuurd

Past perfect

  • I had shot
  • you had shot
  • he/she/it had shot
  • we had shot
  • you had shot
  • they had shot

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevuurd
  • jij had gevuurd
  • hij/zij/het had gevuurd
  • wij hadden gevuurd
  • jullie hadden gevuurd
  • zij hadden gevuurd

Future

  • I will shoot
  • you will shoot
  • he/she/it will shoot
  • we will shoot
  • you will shoot
  • they will shoot

Toekomende tijd I

  • ik zal vuren
  • jij zult vuren
  • hij/zij/het zal vuren
  • wij zullen vuren
  • jullie zullen vuren
  • zij zullen vuren

Future perfect

  • I will have shot
  • you will have shot
  • he/she/it will have shot
  • we will have shot
  • you will have shot
  • they will have shot

Toekomende tijd II

  • ik zal gevuurd hebben
  • jij zult gevuurd hebben
  • hij/zij/het zal gevuurd hebben
  • wij zullen gevuurd hebben
  • jullie zullen gevuurd hebben
  • zij zullen gevuurd hebben

Conditional present

  • I would shoot
  • you would shoot
  • he/she/it would shoot
  • we would shoot
  • you would shoot
  • they would shoot

Conditionalis I

  • ik zou vuren
  • jij zou vuren
  • hij/zij/het zou vuren
  • wij zouden vuren
  • jullie zouden vuren
  • zij zouden vuren

Conditional perfect

  • I would have shot
  • you would have shot
  • he/she/it would have shot
  • we would have shot
  • you would have shot
  • they would have shot

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevuurd
  • jij zou hebben gevuurd
  • hij/zij/het zou hebben gevuurd
  • wij zouden hebben gevuurd
  • jullie zouden hebben gevuurd
  • zij zouden hebben gevuurd

Imperative

  • you shoot
  • you shoot

Imperatief

  • jij vuur
  • jullie vuurt

Verwijzingen

Bekijk 28 definitie(s) van shoot