Vervoeging van slapen

Vertaling: dormir

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik slaap
  • jij slaapt
  • hij/zij/het slaapt
  • wij slapen
  • jullie slapen
  • zij slapen

Présent

  • je dors
  • tu dors
  • il/elle dort
  • nous dormons
  • vous dormez
  • ils/elles dorment

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sliep
  • jij sliep
  • hij/zij/het sliep
  • wij sliepen
  • jullie sliepen
  • zij sliepen

Indicatif imparfait

  • je dormais
  • tu dormais
  • il/elle dormait
  • nous dormions
  • vous dormiez
  • ils/elles dormaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geslapen
  • jij hebt geslapen
  • hij/zij/het heeft geslapen
  • wij hebben geslapen
  • jullie hebben geslapen
  • zij hebben geslapen

Indicatif passé composé

  • j'ai dormi
  • tu as dormi
  • il/elle a dormi
  • nous avons dormi
  • vous avez dormi
  • ils/elles ont dormi

Voltooid verleden tijd

  • ik had geslapen
  • jij had geslapen
  • hij/zij/het had geslapen
  • wij hadden geslapen
  • jullie hadden geslapen
  • zij hadden geslapen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais dormi
  • tu avais dormi
  • il/elle avait dormi
  • nous avions dormi
  • vous aviez dormi
  • ils/elles avaient dormi

Toekomende tijd I

  • ik zal slapen
  • jij zult slapen
  • hij/zij/het zal slapen
  • wij zullen slapen
  • jullie zullen slapen
  • zij zullen slapen

Indicatif futur

  • je dormirai
  • tu dormiras
  • il/elle dormira
  • nous dormirons
  • vous dormirez
  • ils/elles dormiront

Toekomende tijd II

  • ik zal geslapen hebben
  • jij zult geslapen hebben
  • hij/zij/het zal geslapen hebben
  • wij zullen geslapen hebben
  • jullie zullen geslapen hebben
  • zij zullen geslapen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai dormi
  • tu auras dormi
  • il/elle aura dormi
  • nous aurons dormi
  • vous aurez dormi
  • ils/elles auront dormi

Conditionalis I

  • ik zou slapen
  • jij zou slapen
  • hij/zij/het zou slapen
  • wij zouden slapen
  • jullie zouden slapen
  • zij zouden slapen

Conditionnel présent

  • je dormirais
  • tu dormirais
  • il/elle dormirait
  • nous dormirions
  • vous dormiriez
  • ils/elles dormiraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geslapen
  • jij zou hebben geslapen
  • hij/zij/het zou hebben geslapen
  • wij zouden hebben geslapen
  • jullie zouden hebben geslapen
  • zij zouden hebben geslapen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais dormi
  • tu aurais dormi
  • il/elle aurait dormi
  • nous aurions dormi
  • vous auriez dormi
  • ils/elles auraient dormi

Imperatief

  • jij slaap
  • jullie slaapt

Impératif

  • tu dors
  • vous dormez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van slapen