Vervoeging van snijden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik snijd
  • jij snijdt
  • hij/zij/het snijdt
  • wij snijden
  • jullie snijden
  • zij snijden

Präsens Indikativ

  • ich verschneide
  • du verschneidest
  • er/sie/es verschneidet
  • wir verschneiden
  • ihr verschneidet
  • sie verschneiden

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sneed
  • jij sneed
  • hij/zij/het sneed
  • wij sneden
  • jullie sneden
  • zij sneden

Präteritum Indikativ

  • ich verschnitt
  • du verschnitt(e)st
  • er/sie/es verschnitt
  • wir verschnitten
  • ihr verschnittet
  • sie verschnitten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesneden
  • jij hebt gesneden
  • hij/zij/het heeft gesneden
  • wij hebben gesneden
  • jullie hebben gesneden
  • zij hebben gesneden

Perfekt Indikativ

  • ich habe verschnitten
  • du hast verschnitten
  • er/sie/es hat verschnitten
  • wir haben verschnitten
  • ihr habt verschnitten
  • sie haben verschnitten

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesneden
  • jij had gesneden
  • hij/zij/het had gesneden
  • wij hadden gesneden
  • jullie hadden gesneden
  • zij hadden gesneden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte verschnitten
  • du hattest verschnitten
  • er/sie/es hatte verschnitten
  • wir hatten verschnitten
  • ihr hattet verschnitten
  • sie hatten verschnitten

Toekomende tijd I

  • ik zal snijden
  • jij zult snijden
  • hij/zij/het zal snijden
  • wij zullen snijden
  • jullie zullen snijden
  • zij zullen snijden

Futur I Indikativ

  • ich werde verschneiden
  • du wirst verschneiden
  • er/sie/es wird verschneiden
  • wir werden verschneiden
  • ihr werdet verschneiden
  • sie werden verschneiden

Toekomende tijd II

  • ik zal gesneden hebben
  • jij zult gesneden hebben
  • hij/zij/het zal gesneden hebben
  • wij zullen gesneden hebben
  • jullie zullen gesneden hebben
  • zij zullen gesneden hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde verschnitten haben
  • du wirst verschnitten haben
  • er/sie/es wird verschnitten haben
  • wir werden verschnitten haben
  • ihr werdet verschnitten haben
  • sie werden verschnitten haben

Conditionalis I

  • ik zou snijden
  • jij zou snijden
  • hij/zij/het zou snijden
  • wij zouden snijden
  • jullie zouden snijden
  • zij zouden snijden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde verschneiden
  • du würdest verschneiden
  • er/sie/es würde verschneiden
  • wir würden verschneiden
  • ihr würdet verschneiden
  • sie würden verschneiden

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesneden
  • jij zou hebben gesneden
  • hij/zij/het zou hebben gesneden
  • wij zouden hebben gesneden
  • jullie zouden hebben gesneden
  • zij zouden hebben gesneden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde verschnitten haben
  • du würdest verschnitten haben
  • er/sie/es würde verschnitten haben
  • wir würden verschnitten haben
  • ihr würdet verschnitten haben
  • sie würden verschnitten haben

Imperatief

  • jij snijd
  • jullie snijdt

Imperativ

  • du verschneid(e)
  • ihr verschneidet

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van snijden