Vervoeging van spell

Engels

Nederlands

Present

  • I spell
  • you spell
  • he/she/it spells
  • we spell
  • you spell
  • they spell

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spel
  • jij spelt
  • hij/zij/het spelt
  • wij spellen
  • jullie spellen
  • zij spellen

Simple past

  • I spelt; spelled
  • you spelt; spelled
  • he/she/it spelt; spelled
  • we spelt; spelled
  • you spelt; spelled
  • they spelt; spelled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik spelde
  • jij spelde
  • hij/zij/het spelde
  • wij spelden
  • jullie spelden
  • zij spelden

Present perfect

  • I have spelt; spelled
  • you have spelt; spelled
  • he/she/it has spelt; spelled
  • we have spelt; spelled
  • you have spelt; spelled
  • they have spelt; spelled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gespeld
  • jij hebt gespeld
  • hij/zij/het heeft gespeld
  • wij hebben gespeld
  • jullie hebben gespeld
  • zij hebben gespeld

Past perfect

  • I had spelt; spelled
  • you had spelt; spelled
  • he/she/it had spelt; spelled
  • we had spelt; spelled
  • you had spelt; spelled
  • they had spelt; spelled

Voltooid verleden tijd

  • ik had gespeld
  • jij had gespeld
  • hij/zij/het had gespeld
  • wij hadden gespeld
  • jullie hadden gespeld
  • zij hadden gespeld

Future

  • I will spell
  • you will spell
  • he/she/it will spell
  • we will spell
  • you will spell
  • they will spell

Toekomende tijd I

  • ik zal spellen
  • jij zult spellen
  • hij/zij/het zal spellen
  • wij zullen spellen
  • jullie zullen spellen
  • zij zullen spellen

Future perfect

  • I will have spelt; spelled
  • you will have spelt; spelled
  • he/she/it will have spelt; spelled
  • we will have spelt; spelled
  • you will have spelt; spelled
  • they will have spelt; spelled

Toekomende tijd II

  • ik zal gespeld hebben
  • jij zult gespeld hebben
  • hij/zij/het zal gespeld hebben
  • wij zullen gespeld hebben
  • jullie zullen gespeld hebben
  • zij zullen gespeld hebben

Conditional present

  • I would spell
  • you would spell
  • he/she/it would spell
  • we would spell
  • you would spell
  • they would spell

Conditionalis I

  • ik zou spellen
  • jij zou spellen
  • hij/zij/het zou spellen
  • wij zouden spellen
  • jullie zouden spellen
  • zij zouden spellen

Conditional perfect

  • I would have spelt; spelled
  • you would have spelt; spelled
  • he/she/it would have spelt; spelled
  • we would have spelt; spelled
  • you would have spelt; spelled
  • they would have spelt; spelled

Conditionalis II

  • ik zou hebben gespeld
  • jij zou hebben gespeld
  • hij/zij/het zou hebben gespeld
  • wij zouden hebben gespeld
  • jullie zouden hebben gespeld
  • zij zouden hebben gespeld

Imperative

  • you spell
  • you spell

Imperatief

  • jij spel
  • jullie spelt

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van spell