Engels

Nederlands

Present

  • I steal
  • you steal
  • he/she/it steals
  • we steal
  • you steal
  • they steal

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sluip
  • jij sluipt
  • hij/zij/het sluipt
  • wij sluipen
  • jullie sluipen
  • zij sluipen

Simple past

  • I stole
  • you stole
  • he/she/it stole
  • we stole
  • you stole
  • they stole

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloop
  • jij sloop
  • hij/zij/het sloop
  • wij slopen
  • jullie slopen
  • zij slopen

Present perfect

  • I have stolen
  • you have stolen
  • he/she/it has stolen
  • we have stolen
  • you have stolen
  • they have stolen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben geslopen
  • jij bent geslopen
  • hij/zij/het is geslopen
  • wij zijn geslopen
  • jullie zijn geslopen
  • zij zijn geslopen

Past perfect

  • I had stolen
  • you had stolen
  • he/she/it had stolen
  • we had stolen
  • you had stolen
  • they had stolen

Voltooid verleden tijd

  • ik was geslopen
  • jij was geslopen
  • hij/zij/het was geslopen
  • wij waren geslopen
  • jullie waren geslopen
  • zij waren geslopen

Future

  • I will steal
  • you will steal
  • he/she/it will steal
  • we will steal
  • you will steal
  • they will steal

Toekomende tijd I

  • ik zal sluipen
  • jij zult sluipen
  • hij/zij/het zal sluipen
  • wij zullen sluipen
  • jullie zullen sluipen
  • zij zullen sluipen

Future perfect

  • I will have stolen
  • you will have stolen
  • he/she/it will have stolen
  • we will have stolen
  • you will have stolen
  • they will have stolen

Toekomende tijd II

  • ik zal geslopen zijn
  • jij zult geslopen zijn
  • hij/zij/het zal geslopen zijn
  • wij zullen geslopen zijn
  • jullie zullen geslopen zijn
  • zij zullen geslopen zijn

Conditional present

  • I would steal
  • you would steal
  • he/she/it would steal
  • we would steal
  • you would steal
  • they would steal

Conditionalis I

  • ik zou sluipen
  • jij zou sluipen
  • hij/zij/het zou sluipen
  • wij zouden sluipen
  • jullie zouden sluipen
  • zij zouden sluipen

Conditional perfect

  • I would have stolen
  • you would have stolen
  • he/she/it would have stolen
  • we would have stolen
  • you would have stolen
  • they would have stolen

Conditionalis II

  • ik zou zijn geslopen
  • jij zou zijn geslopen
  • hij/zij/het zou zijn geslopen
  • wij zouden zijn geslopen
  • jullie zouden zijn geslopen
  • zij zouden zijn geslopen

Imperative

  • you steal
  • you steal

Imperatief

  • jij sluip
  • jullie sluipt

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van steal