Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sticht
  • jij sticht
  • hij/zij/het sticht
  • wij stichten
  • jullie stichten
  • zij stichten

Präsens Indikativ

  • ich erbaue
  • du erbaust
  • er/sie/es erbaut
  • wir erbauen
  • ihr erbaut
  • sie erbauen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stichtte
  • jij stichtte
  • hij/zij/het stichtte
  • wij stichtten
  • jullie stichtten
  • zij stichtten

Präteritum Indikativ

  • ich erbaute
  • du erbautest
  • er/sie/es erbaute
  • wir erbauten
  • ihr erbautet
  • sie erbauten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesticht
  • jij hebt gesticht
  • hij/zij/het heeft gesticht
  • wij hebben gesticht
  • jullie hebben gesticht
  • zij hebben gesticht

Perfekt Indikativ

  • ich habe erbaut
  • du hast erbaut
  • er/sie/es hat erbaut
  • wir haben erbaut
  • ihr habt erbaut
  • sie haben erbaut

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesticht
  • jij had gesticht
  • hij/zij/het had gesticht
  • wij hadden gesticht
  • jullie hadden gesticht
  • zij hadden gesticht

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte erbaut
  • du hattest erbaut
  • er/sie/es hatte erbaut
  • wir hatten erbaut
  • ihr hattet erbaut
  • sie hatten erbaut

Toekomende tijd I

  • ik zal stichten
  • jij zult stichten
  • hij/zij/het zal stichten
  • wij zullen stichten
  • jullie zullen stichten
  • zij zullen stichten

Futur I Indikativ

  • ich werde erbauen
  • du wirst erbauen
  • er/sie/es wird erbauen
  • wir werden erbauen
  • ihr werdet erbauen
  • sie werden erbauen

Toekomende tijd II

  • ik zal gesticht hebben
  • jij zult gesticht hebben
  • hij/zij/het zal gesticht hebben
  • wij zullen gesticht hebben
  • jullie zullen gesticht hebben
  • zij zullen gesticht hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde erbaut haben
  • du wirst erbaut haben
  • er/sie/es wird erbaut haben
  • wir werden erbaut haben
  • ihr werdet erbaut haben
  • sie werden erbaut haben

Conditionalis I

  • ik zou stichten
  • jij zou stichten
  • hij/zij/het zou stichten
  • wij zouden stichten
  • jullie zouden stichten
  • zij zouden stichten

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde erbauen
  • du würdest erbauen
  • er/sie/es würde erbauen
  • wir würden erbauen
  • ihr würdet erbauen
  • sie würden erbauen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesticht
  • jij zou hebben gesticht
  • hij/zij/het zou hebben gesticht
  • wij zouden hebben gesticht
  • jullie zouden hebben gesticht
  • zij zouden hebben gesticht

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde erbaut haben
  • du würdest erbaut haben
  • er/sie/es würde erbaut haben
  • wir würden erbaut haben
  • ihr würdet erbaut haben
  • sie würden erbaut haben

Imperatief

  • jij sticht
  • jullie sticht

Imperativ

  • du erbau(e)
  • ihr erbaut

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van stichten