Vervoeging van strompelen
Onbepaalde wijs (infinitief): strompelen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik strompel
- jij strompelt
- hij/zij/het strompelt
- wij strompelen
- jullie strompelen
- zij strompelen
Presente
- io barcollo
- tu barcolli
- lui/lei/Lei barcolla
- noi barcolliamo
- voi/Voi barcollate
- loro/Loro barcollano
Onvoltooid verleden tijd
- ik strompelde
- jij strompelde
- hij/zij/het strompelde
- wij strompelden
- jullie strompelden
- zij strompelden
Imperfetto
- io barcollavo
- tu barcollavi
- lui/lei/Lei barcollava
- noi barcollavamo
- voi/Voi barcollavate
- loro/Loro barcollavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestrompeld
- jij hebt gestrompeld
- hij/zij/het heeft gestrompeld
- wij hebben gestrompeld
- jullie hebben gestrompeld
- zij hebben gestrompeld
Passato prossimo
- io ho barcollato
- tu hai barcollato
- lui/lei/Lei ha barcollato
- noi abbiamo barcollato
- voi/Voi avete barcollato
- loro/Loro hanno barcollato
Voltooid verleden tijd
- ik had gestrompeld
- jij had gestrompeld
- hij/zij/het had gestrompeld
- wij hadden gestrompeld
- jullie hadden gestrompeld
- zij hadden gestrompeld
Trapassato prossimo
- io avevo barcollato
- tu avevi barcollato
- lui/lei/Lei aveva barcollato
- noi avevamo barcollato
- voi/Voi avevate barcollato
- loro/Loro avevano barcollato
Toekomende tijd I
- ik zal strompelen
- jij zult strompelen
- hij/zij/het zal strompelen
- wij zullen strompelen
- jullie zullen strompelen
- zij zullen strompelen
Futuro semplice
- io barcollerò
- tu barcollerai
- lui/lei/Lei barcollerà
- noi barcolleremo
- voi/Voi barcollerete
- loro/Loro barcolleranno
Toekomende tijd II
- ik zal gestrompeld hebben
- jij zult gestrompeld hebben
- hij/zij/het zal gestrompeld hebben
- wij zullen gestrompeld hebben
- jullie zullen gestrompeld hebben
- zij zullen gestrompeld hebben
Futuro anteriore
- io avrò barcollato
- tu avrai barcollato
- lui/lei/Lei avrà barcollato
- noi avremo barcollato
- voi/Voi avrete barcollato
- loro/Loro avranno barcollato
Conditionalis I
- ik zou strompelen
- jij zou strompelen
- hij/zij/het zou strompelen
- wij zouden strompelen
- jullie zouden strompelen
- zij zouden strompelen
Condizionale presente
- io barcollerei
- tu barcolleresti
- lui/lei/Lei barcollerebbe
- noi barcolleremmo
- voi/Voi barcollereste
- loro/Loro barcollerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gestrompeld
- jij zou hebben gestrompeld
- hij/zij/het zou hebben gestrompeld
- wij zouden hebben gestrompeld
- jullie zouden hebben gestrompeld
- zij zouden hebben gestrompeld
Condizionale passato
- io avrei barcollato
- tu avresti barcollato
- lui/lei/Lei avrebbe barcollato
- noi avremmo barcollato
- voi/Voi avreste barcollato
- loro/Loro avrebbero barcollato
Imperatief
- jij strompel
- jullie strompelt
Imperativo
- tu barcolla
- voi/Voi barcollate