Vervoeging van taxeren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik taxeer
  • jij taxeert
  • hij/zij/het taxeert
  • wij taxeren
  • jullie taxeren
  • zij taxeren

Present

  • I value
  • you value
  • he/she/it values
  • we value
  • you value
  • they value

Onvoltooid verleden tijd

  • ik taxeerde
  • jij taxeerde
  • hij/zij/het taxeerde
  • wij taxeerden
  • jullie taxeerden
  • zij taxeerden

Simple past

  • I valued
  • you valued
  • he/she/it valued
  • we valued
  • you valued
  • they valued

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getaxeerd
  • jij hebt getaxeerd
  • hij/zij/het heeft getaxeerd
  • wij hebben getaxeerd
  • jullie hebben getaxeerd
  • zij hebben getaxeerd

Present perfect

  • I have valued
  • you have valued
  • he/she/it has valued
  • we have valued
  • you have valued
  • they have valued

Voltooid verleden tijd

  • ik had getaxeerd
  • jij had getaxeerd
  • hij/zij/het had getaxeerd
  • wij hadden getaxeerd
  • jullie hadden getaxeerd
  • zij hadden getaxeerd

Past perfect

  • I had valued
  • you had valued
  • he/she/it had valued
  • we had valued
  • you had valued
  • they had valued

Toekomende tijd I

  • ik zal taxeren
  • jij zult taxeren
  • hij/zij/het zal taxeren
  • wij zullen taxeren
  • jullie zullen taxeren
  • zij zullen taxeren

Future

  • I will value
  • you will value
  • he/she/it will value
  • we will value
  • you will value
  • they will value

Toekomende tijd II

  • ik zal getaxeerd hebben
  • jij zult getaxeerd hebben
  • hij/zij/het zal getaxeerd hebben
  • wij zullen getaxeerd hebben
  • jullie zullen getaxeerd hebben
  • zij zullen getaxeerd hebben

Future perfect

  • I will have valued
  • you will have valued
  • he/she/it will have valued
  • we will have valued
  • you will have valued
  • they will have valued

Conditionalis I

  • ik zou taxeren
  • jij zou taxeren
  • hij/zij/het zou taxeren
  • wij zouden taxeren
  • jullie zouden taxeren
  • zij zouden taxeren

Conditional present

  • I would value
  • you would value
  • he/she/it would value
  • we would value
  • you would value
  • they would value

Conditionalis II

  • ik zou hebben getaxeerd
  • jij zou hebben getaxeerd
  • hij/zij/het zou hebben getaxeerd
  • wij zouden hebben getaxeerd
  • jullie zouden hebben getaxeerd
  • zij zouden hebben getaxeerd

Conditional perfect

  • I would have valued
  • you would have valued
  • he/she/it would have valued
  • we would have valued
  • you would have valued
  • they would have valued

Imperatief

  • jij taxeer
  • jullie taxeert

Imperative

  • you value
  • you value

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van taxeren