Vervoeging van tegenspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): tegenspreken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek tegen
  • jij spreekt tegen
  • hij/zij/het spreekt tegen
  • wij spreken tegen
  • jullie spreken tegen
  • zij spreken tegen

Präsens Indikativ

  • ich trete entgegen
  • du trittst entgegen
  • er/sie/es tritt entgegen
  • wir treten entgegen
  • ihr tretet entgegen
  • sie treten entgegen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak tegen
  • jij sprak tegen
  • hij/zij/het sprak tegen
  • wij spraken tegen
  • jullie spraken tegen
  • zij spraken tegen

Präteritum Indikativ

  • ich trat entgegen
  • du tratest entgegen
  • er/sie/es trat entgegen
  • wir traten entgegen
  • ihr tratet entgegen
  • sie traten entgegen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb tegengesproken
  • jij hebt tegengesproken
  • hij/zij/het heeft tegengesproken
  • wij hebben tegengesproken
  • jullie hebben tegengesproken
  • zij hebben tegengesproken

Perfekt Indikativ

  • ich bin entgegengetreten
  • du bist entgegengetreten
  • er/sie/es ist entgegengetreten
  • wir sind entgegengetreten
  • ihr seid entgegengetreten
  • sie sind entgegengetreten

Voltooid verleden tijd

  • ik had tegengesproken
  • jij had tegengesproken
  • hij/zij/het had tegengesproken
  • wij hadden tegengesproken
  • jullie hadden tegengesproken
  • zij hadden tegengesproken

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war entgegengetreten
  • du warst entgegengetreten
  • er/sie/es war entgegengetreten
  • wir waren entgegengetreten
  • ihr wart entgegengetreten
  • sie waren entgegengetreten

Toekomende tijd I

  • ik zal tegenspreken
  • jij zult tegenspreken
  • hij/zij/het zal tegenspreken
  • wij zullen tegenspreken
  • jullie zullen tegenspreken
  • zij zullen tegenspreken

Futur I Indikativ

  • ich werde entgegentreten
  • du wirst entgegentreten
  • er/sie/es wird entgegentreten
  • wir werden entgegentreten
  • ihr werdet entgegentreten
  • sie werden entgegentreten

Toekomende tijd II

  • ik zal tegengesproken hebben
  • jij zult tegengesproken hebben
  • hij/zij/het zal tegengesproken hebben
  • wij zullen tegengesproken hebben
  • jullie zullen tegengesproken hebben
  • zij zullen tegengesproken hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde entgegengetreten sein
  • du wirst entgegengetreten sein
  • er/sie/es wird entgegengetreten sein
  • wir werden entgegengetreten sein
  • ihr werdet entgegengetreten sein
  • sie werden entgegengetreten sein

Conditionalis I

  • ik zou tegenspreken
  • jij zou tegenspreken
  • hij/zij/het zou tegenspreken
  • wij zouden tegenspreken
  • jullie zouden tegenspreken
  • zij zouden tegenspreken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde entgegentreten
  • du würdest entgegentreten
  • er/sie/es würde entgegentreten
  • wir würden entgegentreten
  • ihr würdet entgegentreten
  • sie würden entgegentreten

Conditionalis II

  • ik zou hebben tegengesproken
  • jij zou hebben tegengesproken
  • hij/zij/het zou hebben tegengesproken
  • wij zouden hebben tegengesproken
  • jullie zouden hebben tegengesproken
  • zij zouden hebben tegengesproken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde entgegengetreten sein
  • du würdest entgegengetreten sein
  • er/sie/es würde entgegengetreten sein
  • wir würden entgegengetreten sein
  • ihr würdet entgegengetreten sein
  • sie würden entgegengetreten sein

Imperatief

  • jij spreek tegen
  • jullie spreekt tegen

Imperativ

  • du tritt entgegen
  • ihr tretet entgegen

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van tegenspreken