Vervoeging van terugveren

Onbepaalde wijs (infinitief): terugveren

Vertaling: to spring

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veer terug
  • jij veert terug
  • hij/zij/het veert terug
  • wij veren terug
  • jullie veren terug
  • zij veren terug

Present

  • I spring
  • you spring
  • he/she/it springs
  • we spring
  • you spring
  • they spring

Onvoltooid verleden tijd

  • ik veerde terug
  • jij veerde terug
  • hij/zij/het veerde terug
  • wij veerden terug
  • jullie veerden terug
  • zij veerden terug

Simple past

  • I sprang
  • you sprang
  • he/she/it sprang
  • we sprang
  • you sprang
  • they sprang

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben teruggeveerd
  • jij bent teruggeveerd
  • hij/zij/het is teruggeveerd
  • wij zijn teruggeveerd
  • jullie zijn teruggeveerd
  • zij zijn teruggeveerd

Present perfect

  • I have sprung
  • you have sprung
  • he/she/it has sprung
  • we have sprung
  • you have sprung
  • they have sprung

Voltooid verleden tijd

  • ik was teruggeveerd
  • jij was teruggeveerd
  • hij/zij/het was teruggeveerd
  • wij waren teruggeveerd
  • jullie waren teruggeveerd
  • zij waren teruggeveerd

Past perfect

  • I had sprung
  • you had sprung
  • he/she/it had sprung
  • we had sprung
  • you had sprung
  • they had sprung

Toekomende tijd I

  • ik zal terugveren
  • jij zult terugveren
  • hij/zij/het zal terugveren
  • wij zullen terugveren
  • jullie zullen terugveren
  • zij zullen terugveren

Future

  • I will spring
  • you will spring
  • he/she/it will spring
  • we will spring
  • you will spring
  • they will spring

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggeveerd zijn
  • jij zult teruggeveerd zijn
  • hij/zij/het zal teruggeveerd zijn
  • wij zullen teruggeveerd zijn
  • jullie zullen teruggeveerd zijn
  • zij zullen teruggeveerd zijn

Future perfect

  • I will have sprung
  • you will have sprung
  • he/she/it will have sprung
  • we will have sprung
  • you will have sprung
  • they will have sprung

Conditionalis I

  • ik zou terugveren
  • jij zou terugveren
  • hij/zij/het zou terugveren
  • wij zouden terugveren
  • jullie zouden terugveren
  • zij zouden terugveren

Conditional present

  • I would spring
  • you would spring
  • he/she/it would spring
  • we would spring
  • you would spring
  • they would spring

Conditionalis II

  • ik zou zijn teruggeveerd
  • jij zou zijn teruggeveerd
  • hij/zij/het zou zijn teruggeveerd
  • wij zouden zijn teruggeveerd
  • jullie zouden zijn teruggeveerd
  • zij zouden zijn teruggeveerd

Conditional perfect

  • I would have sprung
  • you would have sprung
  • he/she/it would have sprung
  • we would have sprung
  • you would have sprung
  • they would have sprung

Imperatief

  • jij veer terug
  • jullie veert terug

Imperative

  • you spring
  • you spring