Vervoeging van timen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik time
  • jij timet
  • hij/zij/het timet
  • wij timen
  • jullie timen
  • zij timen

Present

  • I time
  • you time
  • he/she/it times
  • we time
  • you time
  • they time

Onvoltooid verleden tijd

  • ik timede
  • jij timede
  • hij/zij/het timede
  • wij timeden
  • jullie timeden
  • zij timeden

Simple past

  • I timed
  • you timed
  • he/she/it timed
  • we timed
  • you timed
  • they timed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getimed
  • jij hebt getimed
  • hij/zij/het heeft getimed
  • wij hebben getimed
  • jullie hebben getimed
  • zij hebben getimed

Present perfect

  • I have timed
  • you have timed
  • he/she/it has timed
  • we have timed
  • you have timed
  • they have timed

Voltooid verleden tijd

  • ik had getimed
  • jij had getimed
  • hij/zij/het had getimed
  • wij hadden getimed
  • jullie hadden getimed
  • zij hadden getimed

Past perfect

  • I had timed
  • you had timed
  • he/she/it had timed
  • we had timed
  • you had timed
  • they had timed

Toekomende tijd I

  • ik zal timen
  • jij zult timen
  • hij/zij/het zal timen
  • wij zullen timen
  • jullie zullen timen
  • zij zullen timen

Future

  • I will time
  • you will time
  • he/she/it will time
  • we will time
  • you will time
  • they will time

Toekomende tijd II

  • ik zal getimed hebben
  • jij zult getimed hebben
  • hij/zij/het zal getimed hebben
  • wij zullen getimed hebben
  • jullie zullen getimed hebben
  • zij zullen getimed hebben

Future perfect

  • I will have timed
  • you will have timed
  • he/she/it will have timed
  • we will have timed
  • you will have timed
  • they will have timed

Conditionalis I

  • ik zou timen
  • jij zou timen
  • hij/zij/het zou timen
  • wij zouden timen
  • jullie zouden timen
  • zij zouden timen

Conditional present

  • I would time
  • you would time
  • he/she/it would time
  • we would time
  • you would time
  • they would time

Conditionalis II

  • ik zou hebben getimed
  • jij zou hebben getimed
  • hij/zij/het zou hebben getimed
  • wij zouden hebben getimed
  • jullie zouden hebben getimed
  • zij zouden hebben getimed

Conditional perfect

  • I would have timed
  • you would have timed
  • he/she/it would have timed
  • we would have timed
  • you would have timed
  • they would have timed

Imperatief

  • jij time
  • jullie timet

Imperative

  • you time
  • you time