Engels

Nederlands

Present

  • I tittle-tattle
  • you tittle-tattle
  • he/she/it tittle-tattles
  • we tittle-tattle
  • you tittle-tattle
  • they tittle-tattle

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik raaskal
  • jij raaskalt
  • hij/zij/het raaskalt
  • wij raaskallen
  • jullie raaskallen
  • zij raaskallen

Simple past

  • I tittle-tattled
  • you tittle-tattled
  • he/she/it tittle-tattled
  • we tittle-tattled
  • you tittle-tattled
  • they tittle-tattled

Onvoltooid verleden tijd

  • ik raaskalde
  • jij raaskalde
  • hij/zij/het raaskalde
  • wij raaskalden
  • jullie raaskalden
  • zij raaskalden

Present perfect

  • I have tittle-tattled
  • you have tittle-tattled
  • he/she/it has tittle-tattled
  • we have tittle-tattled
  • you have tittle-tattled
  • they have tittle-tattled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geraaskald
  • jij hebt geraaskald
  • hij/zij/het heeft geraaskald
  • wij hebben geraaskald
  • jullie hebben geraaskald
  • zij hebben geraaskald

Past perfect

  • I had tittle-tattled
  • you had tittle-tattled
  • he/she/it had tittle-tattled
  • we had tittle-tattled
  • you had tittle-tattled
  • they had tittle-tattled

Voltooid verleden tijd

  • ik had geraaskald
  • jij had geraaskald
  • hij/zij/het had geraaskald
  • wij hadden geraaskald
  • jullie hadden geraaskald
  • zij hadden geraaskald

Future

  • I will tittle-tattle
  • you will tittle-tattle
  • he/she/it will tittle-tattle
  • we will tittle-tattle
  • you will tittle-tattle
  • they will tittle-tattle

Toekomende tijd I

  • ik zal raaskallen
  • jij zult raaskallen
  • hij/zij/het zal raaskallen
  • wij zullen raaskallen
  • jullie zullen raaskallen
  • zij zullen raaskallen

Future perfect

  • I will have tittle-tattled
  • you will have tittle-tattled
  • he/she/it will have tittle-tattled
  • we will have tittle-tattled
  • you will have tittle-tattled
  • they will have tittle-tattled

Toekomende tijd II

  • ik zal geraaskald hebben
  • jij zult geraaskald hebben
  • hij/zij/het zal geraaskald hebben
  • wij zullen geraaskald hebben
  • jullie zullen geraaskald hebben
  • zij zullen geraaskald hebben

Conditional present

  • I would tittle-tattle
  • you would tittle-tattle
  • he/she/it would tittle-tattle
  • we would tittle-tattle
  • you would tittle-tattle
  • they would tittle-tattle

Conditionalis I

  • ik zou raaskallen
  • jij zou raaskallen
  • hij/zij/het zou raaskallen
  • wij zouden raaskallen
  • jullie zouden raaskallen
  • zij zouden raaskallen

Conditional perfect

  • I would have tittle-tattled
  • you would have tittle-tattled
  • he/she/it would have tittle-tattled
  • we would have tittle-tattled
  • you would have tittle-tattled
  • they would have tittle-tattled

Conditionalis II

  • ik zou hebben geraaskald
  • jij zou hebben geraaskald
  • hij/zij/het zou hebben geraaskald
  • wij zouden hebben geraaskald
  • jullie zouden hebben geraaskald
  • zij zouden hebben geraaskald

Imperative

  • you tittle-tattle
  • you tittle-tattle

Imperatief

  • jij raaskal
  • jullie raaskalt

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van tittle-tattle