Vervoeging van toebehoren

Onbepaalde wijs (infinitief): toebehoren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik behoor toe
  • jij behoort toe
  • hij/zij/het behoort toe
  • wij behoren toe
  • jullie behoren toe
  • zij behoren toe

Präsens Indikativ

  • ich gehöre
  • du gehörst
  • er/sie/es gehört
  • wir gehören
  • ihr gehört
  • sie gehören

Onvoltooid verleden tijd

  • ik behoorde toe
  • jij behoorde toe
  • hij/zij/het behoorde toe
  • wij behoorden toe
  • jullie behoorden toe
  • zij behoorden toe

Präteritum Indikativ

  • ich gehörte
  • du gehörtest
  • er/sie/es gehörte
  • wir gehörten
  • ihr gehörtet
  • sie gehörten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb toebehoord
  • jij hebt toebehoord
  • hij/zij/het heeft toebehoord
  • wij hebben toebehoord
  • jullie hebben toebehoord
  • zij hebben toebehoord

Perfekt Indikativ

  • ich habe gehört
  • du hast gehört
  • er/sie/es hat gehört
  • wir haben gehört
  • ihr habt gehört
  • sie haben gehört

Voltooid verleden tijd

  • ik had toebehoord
  • jij had toebehoord
  • hij/zij/het had toebehoord
  • wij hadden toebehoord
  • jullie hadden toebehoord
  • zij hadden toebehoord

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gehört
  • du hattest gehört
  • er/sie/es hatte gehört
  • wir hatten gehört
  • ihr hattet gehört
  • sie hatten gehört

Toekomende tijd I

  • ik zal toebehoren
  • jij zult toebehoren
  • hij/zij/het zal toebehoren
  • wij zullen toebehoren
  • jullie zullen toebehoren
  • zij zullen toebehoren

Futur I Indikativ

  • ich werde gehören
  • du wirst gehören
  • er/sie/es wird gehören
  • wir werden gehören
  • ihr werdet gehören
  • sie werden gehören

Toekomende tijd II

  • ik zal toebehoord hebben
  • jij zult toebehoord hebben
  • hij/zij/het zal toebehoord hebben
  • wij zullen toebehoord hebben
  • jullie zullen toebehoord hebben
  • zij zullen toebehoord hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gehört haben
  • du wirst gehört haben
  • er/sie/es wird gehört haben
  • wir werden gehört haben
  • ihr werdet gehört haben
  • sie werden gehört haben

Conditionalis I

  • ik zou toebehoren
  • jij zou toebehoren
  • hij/zij/het zou toebehoren
  • wij zouden toebehoren
  • jullie zouden toebehoren
  • zij zouden toebehoren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde gehören
  • du würdest gehören
  • er/sie/es würde gehören
  • wir würden gehören
  • ihr würdet gehören
  • sie würden gehören

Conditionalis II

  • ik zou hebben toebehoord
  • jij zou hebben toebehoord
  • hij/zij/het zou hebben toebehoord
  • wij zouden hebben toebehoord
  • jullie zouden hebben toebehoord
  • zij zouden hebben toebehoord

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gehört haben
  • du würdest gehört haben
  • er/sie/es würde gehört haben
  • wir würden gehört haben
  • ihr würdet gehört haben
  • sie würden gehört haben

Imperatief

  • jij behoor toe
  • jullie behoort toe

Imperativ

  • du gehör(e)
  • ihr gehört