Vervoeging van toebehoren

Onbepaalde wijs (infinitief): toebehoren

Vertaling: appartenere

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik behoor toe
  • jij behoort toe
  • hij/zij/het behoort toe
  • wij behoren toe
  • jullie behoren toe
  • zij behoren toe

Presente

  • io appartengo
  • tu appartieni
  • lui/lei/Lei appartiene
  • noi apparteniamo
  • voi/Voi appartenete
  • loro/Loro appartengono

Onvoltooid verleden tijd

  • ik behoorde toe
  • jij behoorde toe
  • hij/zij/het behoorde toe
  • wij behoorden toe
  • jullie behoorden toe
  • zij behoorden toe

Imperfetto

  • io appartenevo
  • tu appartenevi
  • lui/lei/Lei apparteneva
  • noi appartenevamo
  • voi/Voi appartenevate
  • loro/Loro appartenevano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb toebehoord
  • jij hebt toebehoord
  • hij/zij/het heeft toebehoord
  • wij hebben toebehoord
  • jullie hebben toebehoord
  • zij hebben toebehoord

Passato prossimo

  • io ho appartenuto
  • tu hai appartenuto
  • lui/lei/Lei ha appartenuto
  • noi abbiamo appartenuto
  • voi/Voi avete appartenuto
  • loro/Loro hanno appartenuto

Voltooid verleden tijd

  • ik had toebehoord
  • jij had toebehoord
  • hij/zij/het had toebehoord
  • wij hadden toebehoord
  • jullie hadden toebehoord
  • zij hadden toebehoord

Trapassato prossimo

  • io avevo appartenuto
  • tu avevi appartenuto
  • lui/lei/Lei aveva appartenuto
  • noi avevamo appartenuto
  • voi/Voi avevate appartenuto
  • loro/Loro avevano appartenuto

Toekomende tijd I

  • ik zal toebehoren
  • jij zult toebehoren
  • hij/zij/het zal toebehoren
  • wij zullen toebehoren
  • jullie zullen toebehoren
  • zij zullen toebehoren

Futuro semplice

  • io apparterrò
  • tu apparterrai
  • lui/lei/Lei apparterrà
  • noi apparterremo
  • voi/Voi apparterrete
  • loro/Loro apparterranno

Toekomende tijd II

  • ik zal toebehoord hebben
  • jij zult toebehoord hebben
  • hij/zij/het zal toebehoord hebben
  • wij zullen toebehoord hebben
  • jullie zullen toebehoord hebben
  • zij zullen toebehoord hebben

Futuro anteriore

  • io avrò appartenuto
  • tu avrai appartenuto
  • lui/lei/Lei avrà appartenuto
  • noi avremo appartenuto
  • voi/Voi avrete appartenuto
  • loro/Loro avranno appartenuto

Conditionalis I

  • ik zou toebehoren
  • jij zou toebehoren
  • hij/zij/het zou toebehoren
  • wij zouden toebehoren
  • jullie zouden toebehoren
  • zij zouden toebehoren

Condizionale presente

  • io apparterrei
  • tu apparterresti
  • lui/lei/Lei apparterrebbe
  • noi apparterremmo
  • voi/Voi apparterreste
  • loro/Loro apparterrebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben toebehoord
  • jij zou hebben toebehoord
  • hij/zij/het zou hebben toebehoord
  • wij zouden hebben toebehoord
  • jullie zouden hebben toebehoord
  • zij zouden hebben toebehoord

Condizionale passato

  • io avrei appartenuto
  • tu avresti appartenuto
  • lui/lei/Lei avrebbe appartenuto
  • noi avremmo appartenuto
  • voi/Voi avreste appartenuto
  • loro/Loro avrebbero appartenuto

Imperatief

  • jij behoor toe
  • jullie behoort toe

Imperativo

  • tu appartieni
  • voi/Voi appartenete