Vervoeging van trouwen

Vertaling: marier

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik trouw
  • jij trouwt
  • hij/zij/het trouwt
  • wij trouwen
  • jullie trouwen
  • zij trouwen

Présent

  • je marie
  • tu maries
  • il/elle marie
  • nous marions
  • vous mariez
  • ils/elles marient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trouwde
  • jij trouwde
  • hij/zij/het trouwde
  • wij trouwden
  • jullie trouwden
  • zij trouwden

Indicatif imparfait

  • je mariais
  • tu mariais
  • il/elle mariait
  • nous mariions
  • vous mariiez
  • ils/elles mariaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getrouwd
  • jij hebt getrouwd
  • hij/zij/het heeft getrouwd
  • wij hebben getrouwd
  • jullie hebben getrouwd
  • zij hebben getrouwd

Indicatif passé composé

  • j'ai marié
  • tu as marié
  • il/elle a marié
  • nous avons marié
  • vous avez marié
  • ils/elles ont marié

Voltooid verleden tijd

  • ik had getrouwd
  • jij had getrouwd
  • hij/zij/het had getrouwd
  • wij hadden getrouwd
  • jullie hadden getrouwd
  • zij hadden getrouwd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais marié
  • tu avais marié
  • il/elle avait marié
  • nous avions marié
  • vous aviez marié
  • ils/elles avaient marié

Toekomende tijd I

  • ik zal trouwen
  • jij zult trouwen
  • hij/zij/het zal trouwen
  • wij zullen trouwen
  • jullie zullen trouwen
  • zij zullen trouwen

Indicatif futur

  • je marierai
  • tu marieras
  • il/elle mariera
  • nous marierons
  • vous marierez
  • ils/elles marieront

Toekomende tijd II

  • ik zal getrouwd hebben
  • jij zult getrouwd hebben
  • hij/zij/het zal getrouwd hebben
  • wij zullen getrouwd hebben
  • jullie zullen getrouwd hebben
  • zij zullen getrouwd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai marié
  • tu auras marié
  • il/elle aura marié
  • nous aurons marié
  • vous aurez marié
  • ils/elles auront marié

Conditionalis I

  • ik zou trouwen
  • jij zou trouwen
  • hij/zij/het zou trouwen
  • wij zouden trouwen
  • jullie zouden trouwen
  • zij zouden trouwen

Conditionnel présent

  • je marierais
  • tu marierais
  • il/elle marierait
  • nous marierions
  • vous marieriez
  • ils/elles marieraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben getrouwd
  • jij zou hebben getrouwd
  • hij/zij/het zou hebben getrouwd
  • wij zouden hebben getrouwd
  • jullie zouden hebben getrouwd
  • zij zouden hebben getrouwd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais marié
  • tu aurais marié
  • il/elle aurait marié
  • nous aurions marié
  • vous auriez marié
  • ils/elles auraient marié

Imperatief

  • jij trouw
  • jullie trouwt

Impératif

  • tu marie
  • vous mariez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van trouwen