Vervoeging van uitputten
Onbepaalde wijs (infinitief): uitputten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik put uit
- jij put uit
- hij/zij/het put uit
- wij putten uit
- jullie putten uit
- zij putten uit
Präsens Indikativ
- ich schöpfe heraus
- du schöpfst heraus
- er/sie/es schöpft heraus
- wir schöpfen heraus
- ihr schöpft heraus
- sie schöpfen heraus
Onvoltooid verleden tijd
- ik putte uit
- jij putte uit
- hij/zij/het putte uit
- wij putten uit
- jullie putten uit
- zij putten uit
Präteritum Indikativ
- ich schöpfte heraus
- du schöpftest heraus
- er/sie/es schöpfte heraus
- wir schöpften heraus
- ihr schöpftet heraus
- sie schöpften heraus
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgeput
- jij hebt uitgeput
- hij/zij/het heeft uitgeput
- wij hebben uitgeput
- jullie hebben uitgeput
- zij hebben uitgeput
Perfekt Indikativ
- ich habe herausgeschöpft
- du hast herausgeschöpft
- er/sie/es hat herausgeschöpft
- wir haben herausgeschöpft
- ihr habt herausgeschöpft
- sie haben herausgeschöpft
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgeput
- jij had uitgeput
- hij/zij/het had uitgeput
- wij hadden uitgeput
- jullie hadden uitgeput
- zij hadden uitgeput
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte herausgeschöpft
- du hattest herausgeschöpft
- er/sie/es hatte herausgeschöpft
- wir hatten herausgeschöpft
- ihr hattet herausgeschöpft
- sie hatten herausgeschöpft
Toekomende tijd I
- ik zal uitputten
- jij zult uitputten
- hij/zij/het zal uitputten
- wij zullen uitputten
- jullie zullen uitputten
- zij zullen uitputten
Futur I Indikativ
- ich werde herausschöpfen
- du wirst herausschöpfen
- er/sie/es wird herausschöpfen
- wir werden herausschöpfen
- ihr werdet herausschöpfen
- sie werden herausschöpfen
Toekomende tijd II
- ik zal uitgeput hebben
- jij zult uitgeput hebben
- hij/zij/het zal uitgeput hebben
- wij zullen uitgeput hebben
- jullie zullen uitgeput hebben
- zij zullen uitgeput hebben
Futur II Indikativ
- ich werde herausgeschöpft haben
- du wirst herausgeschöpft haben
- er/sie/es wird herausgeschöpft haben
- wir werden herausgeschöpft haben
- ihr werdet herausgeschöpft haben
- sie werden herausgeschöpft haben
Conditionalis I
- ik zou uitputten
- jij zou uitputten
- hij/zij/het zou uitputten
- wij zouden uitputten
- jullie zouden uitputten
- zij zouden uitputten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde herausschöpfen
- du würdest herausschöpfen
- er/sie/es würde herausschöpfen
- wir würden herausschöpfen
- ihr würdet herausschöpfen
- sie würden herausschöpfen
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgeput
- jij zou hebben uitgeput
- hij/zij/het zou hebben uitgeput
- wij zouden hebben uitgeput
- jullie zouden hebben uitgeput
- zij zouden hebben uitgeput
Futur II Konjunktiv II
- ich würde herausgeschöpft haben
- du würdest herausgeschöpft haben
- er/sie/es würde herausgeschöpft haben
- wir würden herausgeschöpft haben
- ihr würdet herausgeschöpft haben
- sie würden herausgeschöpft haben
Imperatief
- jij put uit
- jullie put uit
Imperativ
- du schöpfe heraus
- ihr schöpft heraus