Vervoeging van uitspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): uitspreken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik spreek uit
  • jij spreekt uit
  • hij/zij/het spreekt uit
  • wij spreken uit
  • jullie spreken uit
  • zij spreken uit

Präsens Indikativ

  • ich falle
  • du fällst
  • er/sie/es fällt
  • wir fallen
  • ihr fallt
  • sie fallen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sprak uit
  • jij sprak uit
  • hij/zij/het sprak uit
  • wij spraken uit
  • jullie spraken uit
  • zij spraken uit

Präteritum Indikativ

  • ich fiel
  • du fielst
  • er/sie/es fiel
  • wir fielen
  • ihr fielt
  • sie fielen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgesproken
  • jij hebt uitgesproken
  • hij/zij/het heeft uitgesproken
  • wij hebben uitgesproken
  • jullie hebben uitgesproken
  • zij hebben uitgesproken

Perfekt Indikativ

  • ich bin gefallen
  • du bist gefallen
  • er/sie/es ist gefallen
  • wir sind gefallen
  • ihr seid gefallen
  • sie sind gefallen

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgesproken
  • jij had uitgesproken
  • hij/zij/het had uitgesproken
  • wij hadden uitgesproken
  • jullie hadden uitgesproken
  • zij hadden uitgesproken

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich war gefallen
  • du warst gefallen
  • er/sie/es war gefallen
  • wir waren gefallen
  • ihr wart gefallen
  • sie waren gefallen

Toekomende tijd I

  • ik zal uitspreken
  • jij zult uitspreken
  • hij/zij/het zal uitspreken
  • wij zullen uitspreken
  • jullie zullen uitspreken
  • zij zullen uitspreken

Futur I Indikativ

  • ich werde fallen
  • du wirst fallen
  • er/sie/es wird fallen
  • wir werden fallen
  • ihr werdet fallen
  • sie werden fallen

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgesproken hebben
  • jij zult uitgesproken hebben
  • hij/zij/het zal uitgesproken hebben
  • wij zullen uitgesproken hebben
  • jullie zullen uitgesproken hebben
  • zij zullen uitgesproken hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gefallen sein
  • du wirst gefallen sein
  • er/sie/es wird gefallen sein
  • wir werden gefallen sein
  • ihr werdet gefallen sein
  • sie werden gefallen sein

Conditionalis I

  • ik zou uitspreken
  • jij zou uitspreken
  • hij/zij/het zou uitspreken
  • wij zouden uitspreken
  • jullie zouden uitspreken
  • zij zouden uitspreken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde fallen
  • du würdest fallen
  • er/sie/es würde fallen
  • wir würden fallen
  • ihr würdet fallen
  • sie würden fallen

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgesproken
  • jij zou hebben uitgesproken
  • hij/zij/het zou hebben uitgesproken
  • wij zouden hebben uitgesproken
  • jullie zouden hebben uitgesproken
  • zij zouden hebben uitgesproken

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gefallen sein
  • du würdest gefallen sein
  • er/sie/es würde gefallen sein
  • wir würden gefallen sein
  • ihr würdet gefallen sein
  • sie würden gefallen sein

Imperatief

  • jij spreek uit
  • jullie spreekt uit

Imperativ

  • du fall(e)
  • ihr fallt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van uitspreken