Vervoeging van verdelen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verdeel
  • jij verdeelt
  • hij/zij/het verdeelt
  • wij verdelen
  • jullie verdelen
  • zij verdelen

Présent

  • je débite
  • tu débites
  • il/elle débite
  • nous débitons
  • vous débitez
  • ils/elles débitent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verdeelde
  • jij verdeelde
  • hij/zij/het verdeelde
  • wij verdeelden
  • jullie verdeelden
  • zij verdeelden

Indicatif imparfait

  • je débitais
  • tu débitais
  • il/elle débitait
  • nous débitions
  • vous débitiez
  • ils/elles débitaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verdeeld
  • jij hebt verdeeld
  • hij/zij/het heeft verdeeld
  • wij hebben verdeeld
  • jullie hebben verdeeld
  • zij hebben verdeeld

Indicatif passé composé

  • j'ai débité
  • tu as débité
  • il/elle a débité
  • nous avons débité
  • vous avez débité
  • ils/elles ont débité

Voltooid verleden tijd

  • ik had verdeeld
  • jij had verdeeld
  • hij/zij/het had verdeeld
  • wij hadden verdeeld
  • jullie hadden verdeeld
  • zij hadden verdeeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais débité
  • tu avais débité
  • il/elle avait débité
  • nous avions débité
  • vous aviez débité
  • ils/elles avaient débité

Toekomende tijd I

  • ik zal verdelen
  • jij zult verdelen
  • hij/zij/het zal verdelen
  • wij zullen verdelen
  • jullie zullen verdelen
  • zij zullen verdelen

Indicatif futur

  • je débiterai
  • tu débiteras
  • il/elle débitera
  • nous débiterons
  • vous débiterez
  • ils/elles débiteront

Toekomende tijd II

  • ik zal verdeeld hebben
  • jij zult verdeeld hebben
  • hij/zij/het zal verdeeld hebben
  • wij zullen verdeeld hebben
  • jullie zullen verdeeld hebben
  • zij zullen verdeeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai débité
  • tu auras débité
  • il/elle aura débité
  • nous aurons débité
  • vous aurez débité
  • ils/elles auront débité

Conditionalis I

  • ik zou verdelen
  • jij zou verdelen
  • hij/zij/het zou verdelen
  • wij zouden verdelen
  • jullie zouden verdelen
  • zij zouden verdelen

Conditionnel présent

  • je débiterais
  • tu débiterais
  • il/elle débiterait
  • nous débiterions
  • vous débiteriez
  • ils/elles débiteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verdeeld
  • jij zou hebben verdeeld
  • hij/zij/het zou hebben verdeeld
  • wij zouden hebben verdeeld
  • jullie zouden hebben verdeeld
  • zij zouden hebben verdeeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais débité
  • tu aurais débité
  • il/elle aurait débité
  • nous aurions débité
  • vous auriez débité
  • ils/elles auraient débité

Imperatief

  • jij verdeel
  • jullie verdeelt

Impératif

  • tu débite
  • vous débitez

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van verdelen