Vervoeging van verkalken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verkalk
  • jij verkalkt
  • hij/zij/het verkalkt
  • wij verkalken
  • jullie verkalken
  • zij verkalken

Present

  • I fossilize
  • you fossilize
  • he/she/it fossilizes
  • we fossilize
  • you fossilize
  • they fossilize

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verkalkte
  • jij verkalkte
  • hij/zij/het verkalkte
  • wij verkalkten
  • jullie verkalkten
  • zij verkalkten

Simple past

  • I fossilized
  • you fossilized
  • he/she/it fossilized
  • we fossilized
  • you fossilized
  • they fossilized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben verkalkt
  • jij bent verkalkt
  • hij/zij/het is verkalkt
  • wij zijn verkalkt
  • jullie zijn verkalkt
  • zij zijn verkalkt

Present perfect

  • I have fossilized
  • you have fossilized
  • he/she/it has fossilized
  • we have fossilized
  • you have fossilized
  • they have fossilized

Voltooid verleden tijd

  • ik was verkalkt
  • jij was verkalkt
  • hij/zij/het was verkalkt
  • wij waren verkalkt
  • jullie waren verkalkt
  • zij waren verkalkt

Past perfect

  • I had fossilized
  • you had fossilized
  • he/she/it had fossilized
  • we had fossilized
  • you had fossilized
  • they had fossilized

Toekomende tijd I

  • ik zal verkalken
  • jij zult verkalken
  • hij/zij/het zal verkalken
  • wij zullen verkalken
  • jullie zullen verkalken
  • zij zullen verkalken

Future

  • I will fossilize
  • you will fossilize
  • he/she/it will fossilize
  • we will fossilize
  • you will fossilize
  • they will fossilize

Toekomende tijd II

  • ik zal verkalkt zijn
  • jij zult verkalkt zijn
  • hij/zij/het zal verkalkt zijn
  • wij zullen verkalkt zijn
  • jullie zullen verkalkt zijn
  • zij zullen verkalkt zijn

Future perfect

  • I will have fossilized
  • you will have fossilized
  • he/she/it will have fossilized
  • we will have fossilized
  • you will have fossilized
  • they will have fossilized

Conditionalis I

  • ik zou verkalken
  • jij zou verkalken
  • hij/zij/het zou verkalken
  • wij zouden verkalken
  • jullie zouden verkalken
  • zij zouden verkalken

Conditional present

  • I would fossilize
  • you would fossilize
  • he/she/it would fossilize
  • we would fossilize
  • you would fossilize
  • they would fossilize

Conditionalis II

  • ik zou zijn verkalkt
  • jij zou zijn verkalkt
  • hij/zij/het zou zijn verkalkt
  • wij zouden zijn verkalkt
  • jullie zouden zijn verkalkt
  • zij zouden zijn verkalkt

Conditional perfect

  • I would have fossilized
  • you would have fossilized
  • he/she/it would have fossilized
  • we would have fossilized
  • you would have fossilized
  • they would have fossilized

Imperatief

  • jij verkalk
  • jullie verkalkt

Imperative

  • you fossilize
  • you fossilize