Vervoeging van verwoorden

Onbepaalde wijs (infinitief): verwoorden

vertaal alle vervoegingen
Vertaling: to put

9 alternatieve vertalingen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verwoord
  • jij verwoordt
  • hij/zij/het verwoordt
  • wij verwoorden
  • jullie verwoorden
  • zij verwoorden

Present

  • I put
  • you put
  • he/she/it puts
  • we put
  • you put
  • they put

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verwoordde
  • jij verwoordde
  • hij/zij/het verwoordde
  • wij verwoordden
  • jullie verwoordden
  • zij verwoordden

Simple past

  • I put
  • you put
  • he/she/it put
  • we put
  • you put
  • they put

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verwoord
  • jij hebt verwoord
  • hij/zij/het heeft verwoord
  • wij hebben verwoord
  • jullie hebben verwoord
  • zij hebben verwoord

Present perfect

  • I have put
  • you have put
  • he/she/it has put
  • we have put
  • you have put
  • they have put

Voltooid verleden tijd

  • ik had verwoord
  • jij had verwoord
  • hij/zij/het had verwoord
  • wij hadden verwoord
  • jullie hadden verwoord
  • zij hadden verwoord

Past perfect

  • I had put
  • you had put
  • he/she/it had put
  • we had put
  • you had put
  • they had put

Toekomende tijd I

  • ik zal verwoorden
  • jij zult verwoorden
  • hij/zij/het zal verwoorden
  • wij zullen verwoorden
  • jullie zullen verwoorden
  • zij zullen verwoorden

Future

  • I will put
  • you will put
  • he/she/it will put
  • we will put
  • you will put
  • they will put

Toekomende tijd II

  • ik zal verwoord hebben
  • jij zult verwoord hebben
  • hij/zij/het zal verwoord hebben
  • wij zullen verwoord hebben
  • jullie zullen verwoord hebben
  • zij zullen verwoord hebben

Future perfect

  • I will have put
  • you will have put
  • he/she/it will have put
  • we will have put
  • you will have put
  • they will have put

Conditionalis I

  • ik zou verwoorden
  • jij zou verwoorden
  • hij/zij/het zou verwoorden
  • wij zouden verwoorden
  • jullie zouden verwoorden
  • zij zouden verwoorden

Conditional present

  • I would put
  • you would put
  • he/she/it would put
  • we would put
  • you would put
  • they would put

Conditionalis II

  • ik zou hebben verwoord
  • jij zou hebben verwoord
  • hij/zij/het zou hebben verwoord
  • wij zouden hebben verwoord
  • jullie zouden hebben verwoord
  • zij zouden hebben verwoord

Conditional perfect

  • I would have put
  • you would have put
  • he/she/it would have put
  • we would have put
  • you would have put
  • they would have put

Imperatief

  • jij verwoord
  • jullie verwoordt

Imperative

  • you put
  • you put