Vervoeging van voltooien

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voltooi
  • jij voltooit
  • hij/zij/het voltooit
  • wij voltooien
  • jullie voltooien
  • zij voltooien

Present

  • I finish
  • you finish
  • he/she/it finishes
  • we finish
  • you finish
  • they finish

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voltooide
  • jij voltooide
  • hij/zij/het voltooide
  • wij voltooiden
  • jullie voltooiden
  • zij voltooiden

Simple past

  • I finished
  • you finished
  • he/she/it finished
  • we finished
  • you finished
  • they finished

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voltooid
  • jij hebt voltooid
  • hij/zij/het heeft voltooid
  • wij hebben voltooid
  • jullie hebben voltooid
  • zij hebben voltooid

Present perfect

  • I have finished
  • you have finished
  • he/she/it has finished
  • we have finished
  • you have finished
  • they have finished

Voltooid verleden tijd

  • ik had voltooid
  • jij had voltooid
  • hij/zij/het had voltooid
  • wij hadden voltooid
  • jullie hadden voltooid
  • zij hadden voltooid

Past perfect

  • I had finished
  • you had finished
  • he/she/it had finished
  • we had finished
  • you had finished
  • they had finished

Toekomende tijd I

  • ik zal voltooien
  • jij zult voltooien
  • hij/zij/het zal voltooien
  • wij zullen voltooien
  • jullie zullen voltooien
  • zij zullen voltooien

Future

  • I will finish
  • you will finish
  • he/she/it will finish
  • we will finish
  • you will finish
  • they will finish

Toekomende tijd II

  • ik zal voltooid hebben
  • jij zult voltooid hebben
  • hij/zij/het zal voltooid hebben
  • wij zullen voltooid hebben
  • jullie zullen voltooid hebben
  • zij zullen voltooid hebben

Future perfect

  • I will have finished
  • you will have finished
  • he/she/it will have finished
  • we will have finished
  • you will have finished
  • they will have finished

Conditionalis I

  • ik zou voltooien
  • jij zou voltooien
  • hij/zij/het zou voltooien
  • wij zouden voltooien
  • jullie zouden voltooien
  • zij zouden voltooien

Conditional present

  • I would finish
  • you would finish
  • he/she/it would finish
  • we would finish
  • you would finish
  • they would finish

Conditionalis II

  • ik zou hebben voltooid
  • jij zou hebben voltooid
  • hij/zij/het zou hebben voltooid
  • wij zouden hebben voltooid
  • jullie zouden hebben voltooid
  • zij zouden hebben voltooid

Conditional perfect

  • I would have finished
  • you would have finished
  • he/she/it would have finished
  • we would have finished
  • you would have finished
  • they would have finished

Imperatief

  • jij voltooi
  • jullie voltooit

Imperative

  • you finish
  • you finish