Vervoeging van vooropstellen

Onbepaalde wijs (infinitief): vooropstellen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stel voorop
  • jij stelt voorop
  • hij/zij/het stelt voorop
  • wij stellen voorop
  • jullie stellen voorop
  • zij stellen voorop

Present

  • I presuppose
  • you presuppose
  • he/she/it presupposes
  • we presuppose
  • you presuppose
  • they presuppose

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stelde voorop
  • jij stelde voorop
  • hij/zij/het stelde voorop
  • wij stelden voorop
  • jullie stelden voorop
  • zij stelden voorop

Simple past

  • I presupposed
  • you presupposed
  • he/she/it presupposed
  • we presupposed
  • you presupposed
  • they presupposed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vooropgesteld
  • jij hebt vooropgesteld
  • hij/zij/het heeft vooropgesteld
  • wij hebben vooropgesteld
  • jullie hebben vooropgesteld
  • zij hebben vooropgesteld

Present perfect

  • I have presupposed
  • you have presupposed
  • he/she/it has presupposed
  • we have presupposed
  • you have presupposed
  • they have presupposed

Voltooid verleden tijd

  • ik had vooropgesteld
  • jij had vooropgesteld
  • hij/zij/het had vooropgesteld
  • wij hadden vooropgesteld
  • jullie hadden vooropgesteld
  • zij hadden vooropgesteld

Past perfect

  • I had presupposed
  • you had presupposed
  • he/she/it had presupposed
  • we had presupposed
  • you had presupposed
  • they had presupposed

Toekomende tijd I

  • ik zal vooropstellen
  • jij zult vooropstellen
  • hij/zij/het zal vooropstellen
  • wij zullen vooropstellen
  • jullie zullen vooropstellen
  • zij zullen vooropstellen

Future

  • I will presuppose
  • you will presuppose
  • he/she/it will presuppose
  • we will presuppose
  • you will presuppose
  • they will presuppose

Toekomende tijd II

  • ik zal vooropgesteld hebben
  • jij zult vooropgesteld hebben
  • hij/zij/het zal vooropgesteld hebben
  • wij zullen vooropgesteld hebben
  • jullie zullen vooropgesteld hebben
  • zij zullen vooropgesteld hebben

Future perfect

  • I will have presupposed
  • you will have presupposed
  • he/she/it will have presupposed
  • we will have presupposed
  • you will have presupposed
  • they will have presupposed

Conditionalis I

  • ik zou vooropstellen
  • jij zou vooropstellen
  • hij/zij/het zou vooropstellen
  • wij zouden vooropstellen
  • jullie zouden vooropstellen
  • zij zouden vooropstellen

Conditional present

  • I would presuppose
  • you would presuppose
  • he/she/it would presuppose
  • we would presuppose
  • you would presuppose
  • they would presuppose

Conditionalis II

  • ik zou hebben vooropgesteld
  • jij zou hebben vooropgesteld
  • hij/zij/het zou hebben vooropgesteld
  • wij zouden hebben vooropgesteld
  • jullie zouden hebben vooropgesteld
  • zij zouden hebben vooropgesteld

Conditional perfect

  • I would have presupposed
  • you would have presupposed
  • he/she/it would have presupposed
  • we would have presupposed
  • you would have presupposed
  • they would have presupposed

Imperatief

  • jij stel voorop
  • jullie stelt voorop

Imperative

  • you presuppose
  • you presuppose

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vooropstellen