Vervoeging van vreemdgaan

Onbepaalde wijs (infinitief): vreemdgaan

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ga vreemd
  • jij gaat vreemd
  • hij/zij/het gaat vreemd
  • wij gaan vreemd
  • jullie gaan vreemd
  • zij gaan vreemd

Present

  • I cuckold
  • you cuckold
  • he/she/it cuckolds
  • we cuckold
  • you cuckold
  • they cuckold

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ging vreemd
  • jij ging vreemd
  • hij/zij/het ging vreemd
  • wij gingen vreemd
  • jullie gingen vreemd
  • zij gingen vreemd

Simple past

  • I cuckolded
  • you cuckolded
  • he/she/it cuckolded
  • we cuckolded
  • you cuckolded
  • they cuckolded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vreemdgegaan
  • jij hebt vreemdgegaan
  • hij/zij/het heeft vreemdgegaan
  • wij hebben vreemdgegaan
  • jullie hebben vreemdgegaan
  • zij hebben vreemdgegaan

Present perfect

  • I have cuckolded
  • you have cuckolded
  • he/she/it has cuckolded
  • we have cuckolded
  • you have cuckolded
  • they have cuckolded

Voltooid verleden tijd

  • ik had vreemdgegaan
  • jij had vreemdgegaan
  • hij/zij/het had vreemdgegaan
  • wij hadden vreemdgegaan
  • jullie hadden vreemdgegaan
  • zij hadden vreemdgegaan

Past perfect

  • I had cuckolded
  • you had cuckolded
  • he/she/it had cuckolded
  • we had cuckolded
  • you had cuckolded
  • they had cuckolded

Toekomende tijd I

  • ik zal vreemdgaan
  • jij zult vreemdgaan
  • hij/zij/het zal vreemdgaan
  • wij zullen vreemdgaan
  • jullie zullen vreemdgaan
  • zij zullen vreemdgaan

Future

  • I will cuckold
  • you will cuckold
  • he/she/it will cuckold
  • we will cuckold
  • you will cuckold
  • they will cuckold

Toekomende tijd II

  • ik zal vreemdgegaan hebben
  • jij zult vreemdgegaan hebben
  • hij/zij/het zal vreemdgegaan hebben
  • wij zullen vreemdgegaan hebben
  • jullie zullen vreemdgegaan hebben
  • zij zullen vreemdgegaan hebben

Future perfect

  • I will have cuckolded
  • you will have cuckolded
  • he/she/it will have cuckolded
  • we will have cuckolded
  • you will have cuckolded
  • they will have cuckolded

Conditionalis I

  • ik zou vreemdgaan
  • jij zou vreemdgaan
  • hij/zij/het zou vreemdgaan
  • wij zouden vreemdgaan
  • jullie zouden vreemdgaan
  • zij zouden vreemdgaan

Conditional present

  • I would cuckold
  • you would cuckold
  • he/she/it would cuckold
  • we would cuckold
  • you would cuckold
  • they would cuckold

Conditionalis II

  • ik zou hebben vreemdgegaan
  • jij zou hebben vreemdgegaan
  • hij/zij/het zou hebben vreemdgegaan
  • wij zouden hebben vreemdgegaan
  • jullie zouden hebben vreemdgegaan
  • zij zouden hebben vreemdgegaan

Conditional perfect

  • I would have cuckolded
  • you would have cuckolded
  • he/she/it would have cuckolded
  • we would have cuckolded
  • you would have cuckolded
  • they would have cuckolded

Imperatief

  • jij ga vreemd
  • jullie gaat vreemd

Imperative

  • you cuckold
  • you cuckold