Vervoeging van waaien
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het waait
- zij waaien
Présent
- il/elle souffle
- ils/elles soufflent
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het waaide
- zij waaiden
Indicatif imparfait
- il/elle soufflait
- ils/elles soufflaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft gewaaid
- zij hebben gewaaid
Indicatif passé composé
- il/elle a soufflé
- ils/elles ont soufflé
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had gewaaid
- zij hadden gewaaid
Indicatif plus-que-parfait
- il/elle avait soufflé
- ils/elles avaient soufflé
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal waaien
- zij zult waaien
Indicatif futur
- il/elle soufflera
- ils/elles souffleront
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal gewaaid hebben
- zij zult gewaaid hebben
Indicatif futur antérieur
- il/elle aura soufflé
- ils/elles auront soufflé
Conditionalis I
- hij/zij/het zal waaien
- zij zullen waaien
Conditionnel présent
- il/elle soufflerait
- ils/elles souffleraient
Conditionalis II
- hij/zij/het zal hebben gewaaid
- zij zullen hebben gewaaid
Conditionnel passé (1ère forme)
- il/elle aurait soufflé
- ils/elles auraient soufflé