Vervoeging van waarmaken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak waar
  • jij maakt waar
  • hij/zij/het maakt waar
  • wij maken waar
  • jullie maken waar
  • zij maken waar

Présent

  • je prouve
  • tu prouves
  • il/elle prouve
  • nous prouvons
  • vous prouvez
  • ils/elles prouvent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte waar
  • jij maakte waar
  • hij/zij/het maakte waar
  • wij maakten waar
  • jullie maakten waar
  • zij maakten waar

Indicatif imparfait

  • je prouvais
  • tu prouvais
  • il/elle prouvait
  • nous prouvions
  • vous prouviez
  • ils/elles prouvaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb waargemaakt
  • jij hebt waargemaakt
  • hij/zij/het heeft waargemaakt
  • wij hebben waargemaakt
  • jullie hebben waargemaakt
  • zij hebben waargemaakt

Indicatif passé composé

  • j'ai prouvé
  • tu as prouvé
  • il/elle a prouvé
  • nous avons prouvé
  • vous avez prouvé
  • ils/elles ont prouvé

Voltooid verleden tijd

  • ik had waargemaakt
  • jij had waargemaakt
  • hij/zij/het had waargemaakt
  • wij hadden waargemaakt
  • jullie hadden waargemaakt
  • zij hadden waargemaakt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais prouvé
  • tu avais prouvé
  • il/elle avait prouvé
  • nous avions prouvé
  • vous aviez prouvé
  • ils/elles avaient prouvé

Toekomende tijd I

  • ik zal waarmaken
  • jij zult waarmaken
  • hij/zij/het zal waarmaken
  • wij zullen waarmaken
  • jullie zullen waarmaken
  • zij zullen waarmaken

Indicatif futur

  • je prouverai
  • tu prouveras
  • il/elle prouvera
  • nous prouverons
  • vous prouverez
  • ils/elles prouveront

Toekomende tijd II

  • ik zal waargemaakt hebben
  • jij zult waargemaakt hebben
  • hij/zij/het zal waargemaakt hebben
  • wij zullen waargemaakt hebben
  • jullie zullen waargemaakt hebben
  • zij zullen waargemaakt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai prouvé
  • tu auras prouvé
  • il/elle aura prouvé
  • nous aurons prouvé
  • vous aurez prouvé
  • ils/elles auront prouvé

Conditionalis I

  • ik zou waarmaken
  • jij zou waarmaken
  • hij/zij/het zou waarmaken
  • wij zouden waarmaken
  • jullie zouden waarmaken
  • zij zouden waarmaken

Conditionnel présent

  • je prouverais
  • tu prouverais
  • il/elle prouverait
  • nous prouverions
  • vous prouveriez
  • ils/elles prouveraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben waargemaakt
  • jij zou hebben waargemaakt
  • hij/zij/het zou hebben waargemaakt
  • wij zouden hebben waargemaakt
  • jullie zouden hebben waargemaakt
  • zij zouden hebben waargemaakt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais prouvé
  • tu aurais prouvé
  • il/elle aurait prouvé
  • nous aurions prouvé
  • vous auriez prouvé
  • ils/elles auraient prouvé

Imperatief

  • jij maak waar
  • jullie maakt waar

Impératif

  • tu prouve
  • vous prouvez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van waarmaken