Vervoeging van weather

Engels

Nederlands

Present

  • I weather
  • you weather
  • he/she/it weathers
  • we weather
  • you weather
  • they weather

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak door
  • jij maakt door
  • hij/zij/het maakt door
  • wij maken door
  • jullie maken door
  • zij maken door

Simple past

  • I weathered
  • you weathered
  • he/she/it weathered
  • we weathered
  • you weathered
  • they weathered

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte door
  • jij maakte door
  • hij/zij/het maakte door
  • wij maakten door
  • jullie maakten door
  • zij maakten door

Present perfect

  • I have weathered
  • you have weathered
  • he/she/it has weathered
  • we have weathered
  • you have weathered
  • they have weathered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb doorgemaakt
  • jij hebt doorgemaakt
  • hij/zij/het heeft doorgemaakt
  • wij hebben doorgemaakt
  • jullie hebben doorgemaakt
  • zij hebben doorgemaakt

Past perfect

  • I had weathered
  • you had weathered
  • he/she/it had weathered
  • we had weathered
  • you had weathered
  • they had weathered

Voltooid verleden tijd

  • ik had doorgemaakt
  • jij had doorgemaakt
  • hij/zij/het had doorgemaakt
  • wij hadden doorgemaakt
  • jullie hadden doorgemaakt
  • zij hadden doorgemaakt

Future

  • I will weather
  • you will weather
  • he/she/it will weather
  • we will weather
  • you will weather
  • they will weather

Toekomende tijd I

  • ik zal doormaken
  • jij zult doormaken
  • hij/zij/het zal doormaken
  • wij zullen doormaken
  • jullie zullen doormaken
  • zij zullen doormaken

Future perfect

  • I will have weathered
  • you will have weathered
  • he/she/it will have weathered
  • we will have weathered
  • you will have weathered
  • they will have weathered

Toekomende tijd II

  • ik zal doorgemaakt hebben
  • jij zult doorgemaakt hebben
  • hij/zij/het zal doorgemaakt hebben
  • wij zullen doorgemaakt hebben
  • jullie zullen doorgemaakt hebben
  • zij zullen doorgemaakt hebben

Conditional present

  • I would weather
  • you would weather
  • he/she/it would weather
  • we would weather
  • you would weather
  • they would weather

Conditionalis I

  • ik zou doormaken
  • jij zou doormaken
  • hij/zij/het zou doormaken
  • wij zouden doormaken
  • jullie zouden doormaken
  • zij zouden doormaken

Conditional perfect

  • I would have weathered
  • you would have weathered
  • he/she/it would have weathered
  • we would have weathered
  • you would have weathered
  • they would have weathered

Conditionalis II

  • ik zou hebben doorgemaakt
  • jij zou hebben doorgemaakt
  • hij/zij/het zou hebben doorgemaakt
  • wij zouden hebben doorgemaakt
  • jullie zouden hebben doorgemaakt
  • zij zouden hebben doorgemaakt

Imperative

  • you weather
  • you weather

Imperatief

  • jij maak door
  • jullie maakt door

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van weather