Vervoeging van werken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik werk
  • jij werkt
  • hij/zij/het werkt
  • wij werken
  • jullie werken
  • zij werken

Présent

  • je varie
  • tu varies
  • il/elle varie
  • nous varions
  • vous variez
  • ils/elles varient

Onvoltooid verleden tijd

  • ik werkte
  • jij werkte
  • hij/zij/het werkte
  • wij werkten
  • jullie werkten
  • zij werkten

Indicatif imparfait

  • je variais
  • tu variais
  • il/elle variait
  • nous variions
  • vous variiez
  • ils/elles variaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewerkt
  • jij hebt gewerkt
  • hij/zij/het heeft gewerkt
  • wij hebben gewerkt
  • jullie hebben gewerkt
  • zij hebben gewerkt

Indicatif passé composé

  • j'ai varié
  • tu as varié
  • il/elle a varié
  • nous avons varié
  • vous avez varié
  • ils/elles ont varié

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewerkt
  • jij had gewerkt
  • hij/zij/het had gewerkt
  • wij hadden gewerkt
  • jullie hadden gewerkt
  • zij hadden gewerkt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais varié
  • tu avais varié
  • il/elle avait varié
  • nous avions varié
  • vous aviez varié
  • ils/elles avaient varié

Toekomende tijd I

  • ik zal werken
  • jij zult werken
  • hij/zij/het zal werken
  • wij zullen werken
  • jullie zullen werken
  • zij zullen werken

Indicatif futur

  • je varierai
  • tu varieras
  • il/elle variera
  • nous varierons
  • vous varierez
  • ils/elles varieront

Toekomende tijd II

  • ik zal gewerkt hebben
  • jij zult gewerkt hebben
  • hij/zij/het zal gewerkt hebben
  • wij zullen gewerkt hebben
  • jullie zullen gewerkt hebben
  • zij zullen gewerkt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai varié
  • tu auras varié
  • il/elle aura varié
  • nous aurons varié
  • vous aurez varié
  • ils/elles auront varié

Conditionalis I

  • ik zou werken
  • jij zou werken
  • hij/zij/het zou werken
  • wij zouden werken
  • jullie zouden werken
  • zij zouden werken

Conditionnel présent

  • je varierais
  • tu varierais
  • il/elle varierait
  • nous varierions
  • vous varieriez
  • ils/elles varieraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewerkt
  • jij zou hebben gewerkt
  • hij/zij/het zou hebben gewerkt
  • wij zouden hebben gewerkt
  • jullie zouden hebben gewerkt
  • zij zouden hebben gewerkt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais varié
  • tu aurais varié
  • il/elle aurait varié
  • nous aurions varié
  • vous auriez varié
  • ils/elles auraient varié

Imperatief

  • jij werk
  • jullie werkt

Impératif

  • tu varie
  • vous variez

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van werken