Engels

Nederlands

Present

  • I wound
  • you wound
  • he/she/it wounds
  • we wound
  • you wound
  • they wound

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik affronteer
  • jij affronteert
  • hij/zij/het affronteert
  • wij affronteren
  • jullie affronteren
  • zij affronteren

Simple past

  • I wounded
  • you wounded
  • he/she/it wounded
  • we wounded
  • you wounded
  • they wounded

Onvoltooid verleden tijd

  • ik affronteerde
  • jij affronteerde
  • hij/zij/het affronteerde
  • wij affronteerden
  • jullie affronteerden
  • zij affronteerden

Present perfect

  • I have wounded
  • you have wounded
  • he/she/it has wounded
  • we have wounded
  • you have wounded
  • they have wounded

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geaffronteerd
  • jij hebt geaffronteerd
  • hij/zij/het heeft geaffronteerd
  • wij hebben geaffronteerd
  • jullie hebben geaffronteerd
  • zij hebben geaffronteerd

Past perfect

  • I had wounded
  • you had wounded
  • he/she/it had wounded
  • we had wounded
  • you had wounded
  • they had wounded

Voltooid verleden tijd

  • ik had geaffronteerd
  • jij had geaffronteerd
  • hij/zij/het had geaffronteerd
  • wij hadden geaffronteerd
  • jullie hadden geaffronteerd
  • zij hadden geaffronteerd

Future

  • I will wound
  • you will wound
  • he/she/it will wound
  • we will wound
  • you will wound
  • they will wound

Toekomende tijd I

  • ik zal affronteren
  • jij zult affronteren
  • hij/zij/het zal affronteren
  • wij zullen affronteren
  • jullie zullen affronteren
  • zij zullen affronteren

Future perfect

  • I will have wounded
  • you will have wounded
  • he/she/it will have wounded
  • we will have wounded
  • you will have wounded
  • they will have wounded

Toekomende tijd II

  • ik zal geaffronteerd hebben
  • jij zult geaffronteerd hebben
  • hij/zij/het zal geaffronteerd hebben
  • wij zullen geaffronteerd hebben
  • jullie zullen geaffronteerd hebben
  • zij zullen geaffronteerd hebben

Conditional present

  • I would wound
  • you would wound
  • he/she/it would wound
  • we would wound
  • you would wound
  • they would wound

Conditionalis I

  • ik zou affronteren
  • jij zou affronteren
  • hij/zij/het zou affronteren
  • wij zouden affronteren
  • jullie zouden affronteren
  • zij zouden affronteren

Conditional perfect

  • I would have wounded
  • you would have wounded
  • he/she/it would have wounded
  • we would have wounded
  • you would have wounded
  • they would have wounded

Conditionalis II

  • ik zou hebben geaffronteerd
  • jij zou hebben geaffronteerd
  • hij/zij/het zou hebben geaffronteerd
  • wij zouden hebben geaffronteerd
  • jullie zouden hebben geaffronteerd
  • zij zouden hebben geaffronteerd

Imperative

  • you wound
  • you wound

Imperatief

  • jij affronteer
  • jullie affronteert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van wound