Vervoeging van zoemen

Vertaling: summen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zoem
  • jij zoemt
  • hij/zij/het zoemt
  • wij zoemen
  • jullie zoemen
  • zij zoemen

Präsens Indikativ

  • ich summe
  • du summst
  • er/sie/es summt
  • wir summen
  • ihr summt
  • sie summen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zoemde
  • jij zoemde
  • hij/zij/het zoemde
  • wij zoemden
  • jullie zoemden
  • zij zoemden

Präteritum Indikativ

  • ich summte
  • du summtest
  • er/sie/es summte
  • wir summten
  • ihr summtet
  • sie summten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gezoemd
  • jij hebt gezoemd
  • hij/zij/het heeft gezoemd
  • wij hebben gezoemd
  • jullie hebben gezoemd
  • zij hebben gezoemd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gesummt
  • du hast gesummt
  • er/sie/es hat gesummt
  • wir haben gesummt
  • ihr habt gesummt
  • sie haben gesummt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gezoemd
  • jij had gezoemd
  • hij/zij/het had gezoemd
  • wij hadden gezoemd
  • jullie hadden gezoemd
  • zij hadden gezoemd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gesummt
  • du hattest gesummt
  • er/sie/es hatte gesummt
  • wir hatten gesummt
  • ihr hattet gesummt
  • sie hatten gesummt

Toekomende tijd I

  • ik zal zoemen
  • jij zult zoemen
  • hij/zij/het zal zoemen
  • wij zullen zoemen
  • jullie zullen zoemen
  • zij zullen zoemen

Futur I Indikativ

  • ich werde summen
  • du wirst summen
  • er/sie/es wird summen
  • wir werden summen
  • ihr werdet summen
  • sie werden summen

Toekomende tijd II

  • ik zal gezoemd hebben
  • jij zult gezoemd hebben
  • hij/zij/het zal gezoemd hebben
  • wij zullen gezoemd hebben
  • jullie zullen gezoemd hebben
  • zij zullen gezoemd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gesummt haben
  • du wirst gesummt haben
  • er/sie/es wird gesummt haben
  • wir werden gesummt haben
  • ihr werdet gesummt haben
  • sie werden gesummt haben

Conditionalis I

  • ik zou zoemen
  • jij zou zoemen
  • hij/zij/het zou zoemen
  • wij zouden zoemen
  • jullie zouden zoemen
  • zij zouden zoemen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde summen
  • du würdest summen
  • er/sie/es würde summen
  • wir würden summen
  • ihr würdet summen
  • sie würden summen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gezoemd
  • jij zou hebben gezoemd
  • hij/zij/het zou hebben gezoemd
  • wij zouden hebben gezoemd
  • jullie zouden hebben gezoemd
  • zij zouden hebben gezoemd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gesummt haben
  • du würdest gesummt haben
  • er/sie/es würde gesummt haben
  • wir würden gesummt haben
  • ihr würdet gesummt haben
  • sie würden gesummt haben

Imperatief

  • jij zoem
  • jullie zoemt

Imperativ

  • du summ(e)
  • ihr summt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van zoemen