Vervoeging van ontbijten
Onbepaalde wijs (infinitief): ontbijten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontbijt
- jij ontbijt
- hij/zij/het ontbijt
- wij ontbijten
- jullie ontbijten
- zij ontbijten
Präsens Indikativ
- ich frühstücke
- du frühstückst
- er/sie/es frühstückt
- wir frühstücken
- ihr frühstückt
- sie frühstücken
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontbeet
- jij ontbeet
- hij/zij/het ontbeet
- wij ontbeten
- jullie ontbeten
- zij ontbeten
Präteritum Indikativ
- ich frühstückte
- du frühstücktest
- er/sie/es frühstückte
- wir frühstückten
- ihr frühstücktet
- sie frühstückten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontbeten
- jij hebt ontbeten
- hij/zij/het heeft ontbeten
- wij hebben ontbeten
- jullie hebben ontbeten
- zij hebben ontbeten
Perfekt Indikativ
- ich habe gefrühstückt
- du hast gefrühstückt
- er/sie/es hat gefrühstückt
- wir haben gefrühstückt
- ihr habt gefrühstückt
- sie haben gefrühstückt
Voltooid verleden tijd
- ik had ontbeten
- jij had ontbeten
- hij/zij/het had ontbeten
- wij hadden ontbeten
- jullie hadden ontbeten
- zij hadden ontbeten
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gefrühstückt
- du hattest gefrühstückt
- er/sie/es hatte gefrühstückt
- wir hatten gefrühstückt
- ihr hattet gefrühstückt
- sie hatten gefrühstückt
Toekomende tijd I
- ik zal ontbijten
- jij zult ontbijten
- hij/zij/het zal ontbijten
- wij zullen ontbijten
- jullie zullen ontbijten
- zij zullen ontbijten
Futur I Indikativ
- ich werde frühstücken
- du wirst frühstücken
- er/sie/es wird frühstücken
- wir werden frühstücken
- ihr werdet frühstücken
- sie werden frühstücken
Toekomende tijd II
- ik zal ontbeten hebben
- jij zult ontbeten hebben
- hij/zij/het zal ontbeten hebben
- wij zullen ontbeten hebben
- jullie zullen ontbeten hebben
- zij zullen ontbeten hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gefrühstückt haben
- du wirst gefrühstückt haben
- er/sie/es wird gefrühstückt haben
- wir werden gefrühstückt haben
- ihr werdet gefrühstückt haben
- sie werden gefrühstückt haben
Conditionalis I
- ik zou ontbijten
- jij zou ontbijten
- hij/zij/het zou ontbijten
- wij zouden ontbijten
- jullie zouden ontbijten
- zij zouden ontbijten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde frühstücken
- du würdest frühstücken
- er/sie/es würde frühstücken
- wir würden frühstücken
- ihr würdet frühstücken
- sie würden frühstücken
Conditionalis II
- ik zou hebben ontbeten
- jij zou hebben ontbeten
- hij/zij/het zou hebben ontbeten
- wij zouden hebben ontbeten
- jullie zouden hebben ontbeten
- zij zouden hebben ontbeten
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gefrühstückt haben
- du würdest gefrühstückt haben
- er/sie/es würde gefrühstückt haben
- wir würden gefrühstückt haben
- ihr würdet gefrühstückt haben
- sie würden gefrühstückt haben
Imperatief
- jij ontbijt
- jullie ontbijt
Imperativ
- du frühstück(e)
- ihr frühstückt