Betekenis van:
abdij

abdij
Zelfstandig naamwoord
  • een klooster met aan de leiding een abt of abdis

Voorbeeldzinnen

  1. Volgens de verstrekte informatie was het historische en cultuurhistorische monument Kloster Eberbach, een voormalige cisterciënzer abdij, in die tijd eveneens in bezit van „Hessische Staatsweingüter”.
  2. De monniken van de abdij in Maroilles die in de zevende eeuw werd gesticht, hebben deze kaas in ongeveer 960 ontwikkeld.
  3. De benaming is ontstaan in de natuurlijke regio Thiérache, rondom de stad Maroilles en de bijbehorende abdij, met een koel en vochtig klimaat, met een niet-doorlatende bodem die zo geschikt is voor grassen dat in dit gebied tegenwoordig uitsluitend vee wordt gefokt; dankzij de kennis van de monniken, die op de omringende bevolking is overgedragen, heeft de Maroilles zich harmonieus kunnen ontwikkelen.