Betekenis van:
blauw

blauw (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • blauwe kleur, in het spectrum gelegen tussen groen en indigo
"het blauw van de lucht"
"het blauw van z'n ogen kleurt mooi bij z'n grijzig haar"

Hyperoniemen

Hyponiemen

blauw
Zelfstandig naamwoord
  • de kleur die zich in het spectrum bevindt tussen cyaan en violet
"Dat blauw ziet er best mooi uit."
blauw
Bijvoeglijk naamwoord
  • met de kleur blauw
"zich blauw ergeren"
"bont en blauw zien"

Hyperoniemen

blauw
Bijvoeglijk naamwoord
  • de kleur blauw hebbend
"Dat lijkt wel een blauw huis!"

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Mijn ogen zijn blauw.
  2. De hemel is blauw.
  3. Haar ogen zijn blauw.
  4. Zijn fiets is blauw.
  5. Is de hemel blauw? Ja.
  6. Deze jongeman heeft blauw haar.
  7. Hij verfde het plafond blauw.
  8. Waarom is de hemel blauw?
  9. Tom heeft een blauw oog.
  10. Rood en blauw - welke verkies jij?
  11. Vandaag is de lucht blauw en onbewolkt.
  12. Tom sloeg Mary bont en blauw.
  13. Vandaag is de lucht blauw en onbewolkt.
  14. De Franse vlag is blauw, wit en rood.
  15. De kleuren van de Amerikaanse vlag zijn rood, wit en blauw.