Betekenis van:
boos

boos
Bijvoeglijk naamwoord
  • kwaad; boos; kwaad, vinnig
"boos zijn op iemand"
"boos zijn om/over iets"

Synoniemen

boos
Bijvoeglijk naamwoord
  • kwaad, woedend
"De ontzettend boze man wist zichzelf in te houden."
boos
Bijvoeglijk naamwoord
  • kwaad, tegen de moraal
"De Grote Boze Wolf is een bekend spookjesfiguur."

Voorbeeldzinnen

  1. Word niet boos.
  2. Ik zal boos worden.
  3. Maak me niet boos.
  4. Natuurlijk werd hij boos.
  5. Tom is boos en verbitterd.
  6. Ik ben boos op haar.
  7. Haar woorden maakten hem boos.
  8. Het antwoord maakte mij boos.
  9. Ben je boos op Tom?
  10. Ze was boos op haar zoon.
  11. Tom was heel boos op Mary.
  12. Daarom ben ik boos op hem.
  13. Hij was boos op zijn zoon.
  14. Weet jij waarom ze zo boos is?
  15. Hij zei niets, wat haar boos maakte.