Betekenis van:
bos

bos
Zelfstandig naamwoord
  • een groep bomen.
"Hij gingen wandelen in de bossen."
bos (de ~ | meervoud bossen)
Zelfstandig naamwoord
  • bundel van langwerpige, niet zeer vast samengebonden gelijksoortige voorwerpen
"een flinke bos hout voor de deur hebben"
"een bos sleutels"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

bos
Zelfstandig naamwoord
  • een bundel stelen of vezels.
"Hij bracht een bosje bloemen mee."
bos (het ~ | meervoud bossen)
Zelfstandig naamwoord
  • met geboomte begroeid stuk grond; verzameling bomen
"hout naar het bos dragen"
"huilen met de wolven in het bos"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Dieren wonen in het bos.
  2. Hij kwam met een grote bos bloemen.
  3. In het bos leven wilde dieren.
  4. De jachthond liep richting het bos.
  5. Ze verdween langzaam in het nevelige bos.
  6. Je kan door de bomen het bos niet zien.
  7. Ik bouwde een huis op een steenworp van het bos.
  8. Men zegt dat er in dit bos spoken zitten.
  9. Hij ziet het bos niet door al die bomen.
  10. Ze probeerden hout te verzamelen in het bos.
  11. Men kan enkele wilde konijnen zien in het bos.
  12. Het geschreeuw van de vogel verbrak de stilte van het bos.
  13. Bos spp.
  14. Natuurlijk bos
  15. Beheerd bos