Betekenis van:
daar
daar
Voegwoord
- geeft '''onderschikkend''' een reden aan
"Daar hij ziek was, kon hij de vergadering niet voorzitten."
daar
Bijwoord
- op een bepaalde plek, ''op die plek''
"daar woont hij."
daar
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Is daar iemand?
- Ik zal daar blijven.
- Jij daar! Hierboven!
- Er was niemand daar.
- Het is daar.
- Ik wilde daar naartoe gaan.
- Wat is daar precies gebeurd?
- Wil je daar frietjes bij?
- Ga zeker onmiddellijk naar daar.
- We hebben daar rustig gewacht.
- Hoe gaan we daar komen?
- Hij stond daar een tijdje.
- Daar houd ik je aan.
- Mijn familie woont daar al twintig jaar.
- Ik ging daar omdat ik dat wou.