Betekenis van:
daar

daar
Voegwoord
  • geeft '''onderschikkend''' een reden aan
"Daar hij ziek was, kon hij de vergadering niet voorzitten."
daar
Bijwoord
  • op een bepaalde plek, ''op die plek''
"daar woont hij."
daar

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Is daar iemand?
  2. Ik zal daar blijven.
  3. Jij daar! Hierboven!
  4. Er was niemand daar.
  5. Het is daar.
  6. Ik wilde daar naartoe gaan.
  7. Wat is daar precies gebeurd?
  8. Wil je daar frietjes bij?
  9. Ga zeker onmiddellijk naar daar.
  10. We hebben daar rustig gewacht.
  11. Hoe gaan we daar komen?
  12. Hij stond daar een tijdje.
  13. Daar houd ik je aan.
  14. Mijn familie woont daar al twintig jaar.
  15. Ik ging daar omdat ik dat wou.