Betekenis van:
dauw

dauw (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • kleine waterdruppeltjes op planten
"er ligt dauw over [de velden]"
"van de hemelse dauw leven"

Hyperoniemen

dauw
Zelfstandig naamwoord
  • condensatiedruppels gevormd op de grond door afkoeling van vochtige lucht
"Het grasveld was bedekt met dauw."

Voorbeeldzinnen

  1. Vanochtend was er dauw.
  2. Dauw-bramen (Loganbes, boysenbes, kruipbraam)
  3. De bessen moeten voldoende stevig zijn, voldoende goed vastzitten en zoveel mogelijk met „dauw” bedekt zijn.
  4. De bessen moeten stevig zijn, goed vastzitten, gelijkmatig verdeeld zijn over de rist en vrijwel geheel met „dauw” bedekt zijn.
  5. De bessen moeten stevig zijn, goed vastzitten en over een zo groot mogelijk oppervlak met „dauw” bedekt zijn.